Partijen verschillen ook van mening over de draagkracht van de vrouw. Tussen hen is in geschil van welk bedrijfsresultaat uitgegaan dient te worden bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw, of daarbij rekening dient te worden gehouden met verschillende kosten en of rekening dient te worden gehouden met een jaarlijkse aflossing op de lening van de vrouw bij haar ouders.
De vrouw heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank bij het bepalen van haar draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze aflossing van € 20.000,- per jaar. De man heeft dit betwist.
Het hof overweegt dat de vrouw teneinde de overname van het bedrijf [de onderneming] te financieren in 2015 bij haar ouders een lening is aangegaan van in totaal € 100.000,- op welke lening zij jaarlijks € 20.000,- dient af te lossen. Zij heeft de leningsovereenkomst overgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat in 2019 nog € 16.220,- van de lening resteert. Het hof acht het redelijk rekening te houden met de aflossing op de lening. De vrouw heeft de noodzaak tot en het bestaan van de lening, evenals de aflossingen op deze lening (gelet op de snelle afname van de schuld) voldoende onderbouwd. Anders dan de man stelt is de aflossing op de lening niet verwerkt in de winst- en verliesrekening en drukt deze dus niet op het bedrijfsresultaat. De man is voorts van mening dat het feit dat de vrouw ervoor heeft gekozen om zeer snel aan haar ouders af te lossen op deze lening niet aan hem kan worden tegengeworpen. Het hof overweegt dat de vrouw misschien andere afspraken had kunnen maken, maar dat anderzijds de lening nu binnen afzienbare tijd is afgelost. Het hof zal gelet op het voorgaande in 2018 bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw rekening houden met een aflossing van € 20.000,- per jaar (€ 1.667,- per maand) en in 2019 van € 16.220,- per jaar (€ 1.352,- per maand). Met ingang van 1 januari 2020 vervalt de aflossing op de lening. Dit betekent dat de kinderalimentatie voor verschillende periodes vastgesteld zal worden. Om praktische redenen zal het hof de laatste periode laten ingaan op 1 december 2019 (in plaats van 1 januari 2020). Dit gelet op het feit dat [kind A] [in] 2019 achttien jaar wordt en vanaf dat moment derhalve jongmeerderjarig is. Het hof kan na die datum geen door de man aan [kind A] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vaststellen, nu het een procedure tussen de man en de vrouw betreft. Het hof merkt hierbij op dat de met ingang van 1 december 2019 vastgestelde bijdrage ten behoeve van [kind A] doorloopt nadat zij achttien is geworden, maar dat de man de bijdrage na die datum aan [kind A] dient te voldoen en niet aan de vrouw.
Partijen zijn voorts van mening dat de jaarcijfers van de onderneming van de vrouw dienen te worden gecorrigeerd: volgens de vrouw naar beneden, volgens de man naar boven.
De vrouw voert een aantal stelposten op die in mindering dienen te worden gebracht op het resultaat, te weten de kosten van de bedrijfsauto, althans de aflossing op een lening van € 20.000,- in verband met de aanschaf van die bedrijfsauto, kosten voor de uitbesteding van de administratie en de kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De vrouw heeft op 3 december 2018 een bedrijfsauto van € 30.093,- aangeschaft. Zij heeft om de aankoop te financieren een lening afgesloten van € 20.000,-. Uit de door de vrouw overgelegde financial leaseovereenkomst blijkt dat de aflossing € 459,49 per maand is voor de duur van 48 maanden. Voorts heeft de vrouw een door BDO opgestelde prognose overgelegd waarin rekening is gehouden met een post van € 3.400,- aan autokosten. Voor het hof is niet duidelijk met welk bedrag de vrouw verzoekt rekening te houden. Anders dan door de vrouw is gesteld ziet het hof geen aanleiding om tot en met 2020 rekening te houden met een (totale) aflossing op leningen van € 20.000,- per jaar, zoals door de vrouw gesteld, nu de lening aan de ouders van de vrouw in 2019 is afgelost en de aflossing met betrekking tot de auto geen € 20.000,- per jaar betreft. Het hof zal met ingang van 2019 rekening houden met het in de prognose van BDO opgenomen bedrag aan kosten voor de auto en zal dit in mindering brengen op het resultaat.
Voorts stelt de vrouw dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan kosten in verband met de uitbesteding van de administratie. Het hof overweegt dat in de jaarrekening over 2018 reeds rekening is gehouden met een bedrag aan administratiekosten ter hoogte van € 7.650,-. Haar vader deed evenals in voorgaande jaren de administratie, hij werd hiervoor in 2018 voor het eerst betaald. De vrouw heeft na de zitting de factuur en het betalingsbewijs overgelegd. De man heeft betwist dat rekening dient te worden gehouden met administratiekosten omdat de vader van de vrouw de administratie doet. Als al rekening wordt gehouden met administratiekosten, is het bedrag van € 7.650,- te hoog. Hij heeft de factuur en de betaling eveneens betwist. Het hof is van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd dat de administratiekosten in 2018 zijn gemaakt en acht deze redelijk. Het hof ziet echter in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om rekening te houden met hogere kosten dan het bedrag van € 7.650,-.
Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde stelpost met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering (het hof gaat hierbij uit van het door de vrouw genoemde en in de prognose 2019 van BDO opgenomen bedrag van € 4.518,- per jaar) overweegt het hof als volgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij deze verzekering nog niet heeft afgesloten. Het hof zal tot december 2019 daarom nog geen rekening houden met deze post. Het hof acht het echter wel redelijk dat de vrouw als ondernemer een dergelijke verzekering afsluit. Het hof zal de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering daarom voor de periode met ingang van 1 december 2019 meenemen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (en niet in mindering brengen op het bedrijfsresultaat).
De man is van mening dat het bedrijfsresultaat van de vrouw in werkelijkheid juist hoger is dan uit de jaarstukken blijkt. Hij stelt dat de cijfers van de onderneming worden gemanipuleerd om de winst kunstmatig laag te houden. Hij voert hiertoe aan dat de kosten in de jaarrekening (2018) te hoog zijn, zoals de administratiekosten en de adviseurskosten, en dat de incourante voorraad te hoog is. Daarnaast is de man van mening dat de kosten voor de pensioenvoorziening geschrapt moeten worden en wijst hij er op dat de vrouw bijzonder hoge privéonttrekkingen doet. Op grond van zijn stellingen komt de man tot een genormaliseerde winst van € 119.000,- in 2018 en een prognose voor 2019 van € 116.000,-. De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw verscheidene stukken dient over te leggen, zowel op grond van artikel 21 jo 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (door de man genoemd als verzoek in incident) als op grond van artikel 843a Rv (in zijn verweer in hoger beroep). De man is van mening dat de vrouw de BTW aangiftes over de jaren 2015 t/m 2018 moet overleggen en de huisvestings-/investeringskosten en personeelskosten volledig inzichtelijk moet maken. Voorts verzoekt hij te bepalen dat zij alle onderliggende fiscale jaarstukken van de onderneming, de ingediende fiscale stukken bij de belastingdienst vanaf de start van de onderneming, de onderliggende stukken en aflossingen voor wat betreft de lening en ook de stukken betreffende de huurverplichtingen en afschrijvingen dient over te leggen. De man heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd toegelicht dat hij wil weten op grond van welk inkomen de bank de hypotheek aan de vrouw heeft verstrekt en dat hij daarom het hypotheekdossier wenst te hebben. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom het voor de beoordeling van het hoger beroep noodzakelijk is dat de vrouw de door hem genoemde stukken overlegt. De vrouw heeft de jaarstukken van haar onderneming overgelegd van 2015 t/m 2018, alsmede aangiften inkomstenbelasting. De jaarstukken zijn opgesteld door BDO Accountants & Belastingadviseurs B.V. Het hof acht zich op grond van de overgelegde stukken voldoende voorgelicht en heeft geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van de stukken te twijfelen. Ook zonder het overleggen van de gevraagde stukken is een behoorlijke rechtsbedeling gewaarborgd. Het hof volgt de man niet in zijn stelling (ingenomen ter zitting in hoger beroep) dat uit de mededeling van BDO bij de jaarrekening van [de onderneming] “opgesteld onder verantwoordelijkheid van de entiteit” zou blijken dat de vader van de vrouw invloed uitoefent op de cijfers. Het hof zal het verzoek van de man om nadere informatie dan ook afwijzen.
Het hof overweegt in dit verband voorts dat de man, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat de in de door BDO opgestelde jaarrekening opgenomen kosten geen reële kosten zouden zijn. Ten aanzien van de administratiekosten is reeds overwogen dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij die kosten in 2018 daadwerkelijk heeft betaald. De privéopnamen van de vrouw zijn niet van invloed op het bedrijfsresultaat zodat deze stelling geen bespreking behoeft. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding het bedrijfsresultaat te corrigeren op de door de man voorgestane wijze.