ECLI:NL:GHAMS:2019:4458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.249.086/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en de toepassing van wettelijke maatstaven in een internationaal context

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 december 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind verzocht. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die de verzoeken van de man had afgewezen, bestreden. De man stelde dat de bijdrage die hij dient te betalen niet meer in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, en dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om het verzoek van de man te beoordelen en dat het verzoek dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht. Het hof heeft geoordeeld dat de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW niet van toepassing is, omdat het vonnis van het Bezirksgericht Horgen van 14 september 2016 geen rechterlijke uitspraak is, maar een goedgekeurd convenant tussen partijen. Het hof heeft verder overwogen dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft haar financiële situatie en de kosten van de verzorging van het kind voldoende onderbouwd. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op basis van de Nederlandse systematiek en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vastgesteld op € 948,- per maand met ingang van 26 februari 2018, € 975,- per maand met ingang van 1 juli 2019, en € 829,- per maand met ingang van heden. Tevens is bepaald dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag aan de man dient terug te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.249.086/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/266123 / FA RK 17-6443
beschikking van de meervoudige kamer van 3 december 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C.A. van Vlijmen te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 1 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 november 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 1 augustus 2018.
2.2
De vrouw heeft op 20 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 3 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 3 mei 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 3 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 6 mei 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van de man en de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw een stuk overgelegd, te weten een e-mail van de gemeente [Z] .

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2009 met elkaar gehuwd in Zwitserland. Bij vonnis van het Bezirksgericht Horgen te Zwitserland van 13 maart 2014 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is op 1 april 2014 in kracht van gewijsde gegaan.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2010.
3.3
Genoemd echtscheidingsvonnis houdt onder meer het volgende in:
“Gemeenschappelijke afsluitende verzoeken van partijen
Het huwelijk tussen partijen moge gescheiden worden en het scheidingsconvenant van 9 januari 2014 moge goedgekeurd worden.
Er wordt voor recht verklaard:
(…)
3. Het scheidingsconvenant van 9 januari 2014 tussen partijen wordt goedgekeurd. Dit luidt als volgt:
(…)
6. Zolang en zodra de werkgever van verzoeker (Zürich Versicherungsgesellschaft AG) een tegemoetkoming verstrekt in de crèchekosten van het kind [de minderjarige] , verplicht verzoeker zich om alle crèchekosten te betalen.
Partijen gaan ervan uit dat een tegemoetkoming van 30 % zal worden verstrekt.
Mocht deze tegemoetkoming lager uitvallen, verplichten partijen zich voor het verschil van 30 % elk voor de helft te betalen. Bovendien verplicht verzoeker zich om gedurende deze periode ten aanzien van de kosten voor de verzorging en de opvoeding van het kind iedere maand bij vooruitbetaling, telkens op de eerste dag van een maand alimentatie te betalen van CHF 200,-, te vermeerderen met eventuele wettelijke en contractuele gezinstoeslagen. Deze regeling blijft bestaan indien verzoeker zijn arbeidsplaats bij bovengenoemde werkgever vrijwillig mocht opgeven.
Zodra de tegemoetkoming van de werkgever van de crèchekosten wegvalt, verplicht verzoeker zich om aan verzoekster ten aanzien van de kosten voor verzorging en opvoeding van het kind maandelijks bij vooruitbetaling, telkens op de eerste van de maand, alimentatie te betalen van CHF 1.500,-, te vermeerderen met eventuele wettelijke en contractuele gezinstoeslagen, en wel tot en met 30 september 2015, resp. vanaf 1 oktober 2015 CHF 1.450,-.
(…)
11. Dit convenant is gebaseerd op de volgende financiële situatie van partijen:
Totaal netto inkomen van verzoekster (zonder kinderbijslag en onkosten):
CHF 11.980 tot en met 31 mei 2014 (ontslag heeft reeds plaatsgevonden)
CHF 8.000,- (hypothetisch inkomen vanaf 1 juni 2014)
Vermogen:
Ca. CHF 400.000,-
Totaal netto inkomen verzoeker (zonder kinderbijslag, incl. bonus van 3 % van het
jaarinkomen):
CHF 7.210,-
Vermogen:
Ca. CHF 17.000,-“
3.4
De vrouw is op 15 juli 2016 met [de minderjarige] van Zwitserland naar Nederland verhuisd.
3.5
Bij vonnis van 14 september 2016 van het Bezirksgericht Horgen is onder meer het volgende bepaald:

Gemeenschappelijk afsluitend verzoek van partijen:
Het convenant van 7 september 2016 dient goedgekeurd te worden.
Er wordt voor recht verklaard:
1. Punt 3 van het dispositief van het vonnis van de Bezirksgericht Horgen van 9 januari 2014 (…) resp. punt 6, 10 en 11 van het convenant van 9 januari 2014 worden opgeheven en vervangen door de volgende formuleringen:
.
“6. Eiser verplicht zich om aan gedaagde ten aanzien van de kosten van verzorging
en opvoeding van de zoon maandelijkse alimentatie te betalen van
975 euro van 15 juli 2016 tot en met 30 september 2020
1.000 euro vanaf 1 oktober 2020,
te vermeerderen met eventuele kinder- en gezinstoeslagen. Deze alimentatie zal
ook aan gedaagde betaald worden nadat het kind meerderjarig is geworden,
zolang het een opleiding volgt, deel uitmaakt van huishouden en geen eigen
aanspraken doet gelden respectievelijk geen andere ontvanger van de betalingen
aanwijst. Deze alimentatie dient op de eerste dag van een maand voldaan te
worden.
10. De alimentatie zoals bedoeld in punt 6 hierboven is gebaseerd op de index van
consumentenprijzen van het Bundesambt für Statistik, stand eind juli 2016, met
100,3 punten (basis december 2015 = 100 punten). Zij zal telkens op 1 januari van
een nieuw jaar, voor de eerste keer per 1 januari 2018, worden aangepast aan de
stand van de index per einde november van het voorafgaande jaar. Deze
aanpassing geschiedt volgens de volgende formule:
Nieuwe alimentatie =
oude alimentatie x nieuw index
oude index
11. Dit convenant is gebaseerd op de volgende financiële situatie van partijen:
Totaal netto inkomen eiser (werkloosheidsuitkering netto, zonder kinderbijslag)
CHF 7.260,-
Totaal netto inkomen gedaagde (huuropbrengst, zonder kinderbijslag): € 190,-.”
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover thans van belang, de verzoeken van de man tot het wijzigen van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
* primair, met dienovereenkomstige wijziging van het vonnis van het Bezirksgericht Horgen
(Zwitserland) van 14 september 2016 en het convenant van 7 september 2016, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 15 juni 2016 op nihil wordt gesteld, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten, met ingang van een datum die het hof juist zal achten, doch in ieder geval een bijdrage die lager is dan € 975,- per maand, met de bepaling dat hetgeen de man in de periode van 15 juni 2016 tot en met de ingangsdatum van de door de man te betalen gewijzigde bijdrage in de kosten van [de minderjarige] daadwerkelijk (teveel) aan de
vrouw heeft betaald door de vrouw aan hem zal moeten worden terugbetaald in drie termijnen, uiterlijk binnen een half jaar na de te wijzen beschikking, dan wel een zodanige termijn als het hof juist zal achten, dan wel dat de man dit bedrag mag verrekenen met nog te betalen toekomstige kinderalimentatietermijnen;
en met dienovereenkomstige wijziging van het vonnis van het Bezirksgericht Horgen (Zwitserland) van 14 september 2016 en het convenant van 7 september 2016 te bepalen dat de man de te ontvangen kinderbijslag in Zwitserland, indien hij die ontvangt, niet meer aan de vrouw hoeft te voldoen;
* subsidiair te bepalen dat de vrouw in ieder geval de navolgende financiële bescheiden dient te overleggen op grond van artikel 22 juncto 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
- haar aangifte inkomstenbelasting 2017 met bijbehorende aanslag;
- bewijsstukken omtrent haar inkomen en vermogen in 2018;
- bewijsstukken omtrent haar inkomen en vermogen in 2016;
- bewijsstukken omtrent haar inkomen en vermogen in 2015;
- bewijsstukken omtrent belastingaangiften die de vrouw in de periode 2014 tot en met heden in Zwitserland heeft gedaan;
- bewijsstukken omtrent de omvang van haar vermogen in Box 3;
- bewijsstukken omtrent het door de vrouw (daadwerkelijk) behaalde rendement in Box 3;
- bewijsstukken omtrent de inkomsten van de vrouw die vallen in Box 2 (waaronder huurinkomsten);
- bewijsstukken van de huidige (WOZ-)waarde van de onroerende zaken die de vrouw in eigendom heeft;
- bankafschriften waaruit het spaarsaldo van de vrouw blijkt;
- overige bescheiden waaruit blijkt op welke wijze de vrouw in haar levensonderhoud voorziet indien zij geen inkomsten in Box 1 geniet.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie kennis te nemen.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het verzoek van de man dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.
5.2
De man wenst wijziging van de bijdrage die hij dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Daartoe voert hij meerdere wijzigingsgronden aan.
Primair stelt de man dat het onder 3.5 vermelde vonnis van 14 september 2016 een rechterlijke uitspraak is die op grond van artikel 1:401 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden gewijzigd, omdat zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het vonnis van 14 september 2016 een vonnis is waarin slechts het tussen partijen op 7 september 2016 gesloten convenant is opgenomen en geen rechterlijk oordeel is geveld zodat het geen rechterlijke uitspraak is, en de man geen beroep zou kunnen doen op de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW. De man wijst erop dat het geen convenant betreft dat partijen samen hebben opgesteld en aan de rechtbank hebben gestuurd; zij hebben hun standpunten kenbaar gemaakt aan het Bezirksgericht Horgen, stukken toegestuurd en het Bezirksgericht heeft de zaak ter zitting van 7 september 2016 puntsgewijs inhoudelijk besproken met partijen. Vervolgens heeft het Bezirksgericht beslist op de punten waarover partijen het niet eens konden worden zoals de kosten van [de minderjarige] en de hoogte van het inkomen van de vrouw. Het Bezirksgericht heeft de bijdrage vervolgens berekend, in een overeenkomst laten opnemen en door partijen ter zitting laten ondertekenen, zoals wel vaker gebeurt in Zwitserland.
5.3
De vrouw handhaaft haar standpunt dat het vonnis van 14 september 2016 een overeenkomst is (en dus geen rechterlijke uitspraak) zodat het vonnis niet in aanmerking komt voor wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW. Uit zowel het vonnis van 14 september 2016 als het convenant als het proces-verbaal van de zitting als de brief van de advocaat van de vrouw van 16 november 2018 volgt dat partijen zelf een bijdrage hebben afgesproken. Het klopt dat het Bezirksgericht Horgen de stukken met partijen heeft besproken, maar zij heeft geen enkele beslissing genomen. Dat zij een inhoudelijke beslissing heeft genomen, blijkt ook nergens uit. Partijen zijn uiteindelijk in onderling overleg op een redelijk bedrag uitgekomen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Alleen een rechterlijke uitspraak kan op grond van artikel 1:401 lid 4 BW worden gewijzigd. De rechtbank heeft met juistheid als uitgangspunt genomen dat de wijzigingsgrond toepassing mist indien in een uitspraak uitsluitend op verzoek van partijen een door hen overeengekomen bijdrage wordt vastgesteld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het vonnis van 14 september 2016 een vonnis is waarin slechts het tussen partijen gesloten convenant is opgenomen en dat geen rechterlijk oordeel inhoudt. Dit volgt uit de tekst van het vonnis als hiervoor onder 3.5 weergegeven, in samenhang bezien met de door partijen ondertekende ‘Vereinbarung über die Scheidungsfolgen’ van 7 september 2016 (prod. 14 beroepschrift). Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank kostenposten ter zitting heeft berekend en zich heeft uitgelaten over het aandeel van ieder van partijen in de kosten van [de minderjarige] , zoals de man stelt en de vrouw gemotiveerd betwist, dan nog heeft te gelden dat het uiteindelijk partijen zijn die op 7 september 2016 het convenant hebben gesloten en de rechtbank gezamenlijk hebben verzocht dat convenant goed te keuren en een dienovereenkomstige verklaring voor recht te geven. De man heeft nog aangevoerd dat het voor hem ‘slikken of stikken’ was, maar dat hij niet de mogelijkheid had om de rechter te verzoeken een (gemotiveerde) beslissing te geven over de geschilpunten van partijen is gesteld noch gebleken.
De grief van de man faalt derhalve.
5.5
Subsidiair heeft de man zijn wijzigingsverzoek gebaseerd op artikel 1:401 lid 5 BW, op grond waarvan een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. In dat verband stelt de man dat het feit dat bij het vonnis van 14 september 2016 is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens ertoe leidt dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Zo is bij de bepaling van de kosten van [de minderjarige] ten onrechte rekening gehouden met een premie zorgverzekering en kosten van een mobiele telefoon en is ten onrechte geen rekening gehouden met de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget waarop de vrouw aanspraak kan maken. Indien het Bezirksgericht Horgen over volledige, juiste informatie had beschikt, waren de kosten van [de minderjarige] op een lager bedrag vastgesteld en had ook de vrouw daarin een aandeel moeten leveren, aldus de man.
5.6
De vrouw stelt primair dat partijen bij het overeenkomen van de bijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Aan het slot van de zitting van 7 september 2016 hebben zij hun standpunten terzijde geschoven en een in hun ogen redelijk bedrag gekozen binnen de onderhandelingsruimte. In een dergelijk geval geldt naar analogie het criterium van artikel 1:159 lid 3 BW. Aan dit criterium is niet voldaan.
Subsidiair stelt de vrouw dat niet is voldaan aan het criterium van artikel 1:401 lid 5 BW. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hij maakt niet inzichtelijk welke bijdrage wel in overeenstemming zou zijn met de wettelijke maatstaven, aldus de vrouw.
5.7
Op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van dit laatste is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Er is slechts sprake van grove miskenning van de wettelijke maatstaven als die maatstaven evident zijn miskend. De rechter kan dus een overeengekomen bijdrage slechts wijzigen indien het bedrag daarvan in een evidente wanverhouding staat tot de gegevens waarvan partijen bij de overeenkomst zijn uitgegaan. Niet voldoende is dat de rechter op grond van die gegevens een ander bedrag zou hebben toegewezen dan partijen zijn overeengekomen.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de door partijen overeengekomen bijdrage van € 975,- per maand en de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist. Nog daargelaten dat de man niet heeft gesteld tot welke bijdrage de rechter zou hebben beslist indien hij over juiste, volledige informatie zou hebben beschikt, is onvoldoende gebleken dat sprake was van zodanige onvolledige en onjuiste gegevens dat het resultaat evident strijdig is met de wettelijke maatstaven. In dit verband is van belang dat de vrouw heeft toegelicht dat zij een dure aanvullende zorgverzekering heeft afgesloten in verband met de kosten van logopedie en orthopedie van [de minderjarige] en dat zij geen aanspraak kan maken op een kindgebonden budget gezien de omvang van haar vermogen. Voorts heeft zij gesteld dat de kinderbijslag die de man in Zwitserland ontvangt en doorstort aan de vrouw, in mindering wordt gebracht op de kinderopvangtoeslag. De man heeft dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Voorts heeft de vrouw gemotiveerd betwist dat een eventuele belastbaarheid van de kinderalimentatie een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de kinderbijdrage. Dat en op welke wijze belastbaarheid van de kinderalimentatie in Nederland zou zijn verdisconteerd in de kinderbijdrage van € 975,- per maand heeft de man daartegenover verder niet onderbouwd, zodat het hof aan de stelling van de man op dit punt voorbij gaat. Gezien de stellingen van partijen over en weer over de posten waarmee in 2016 rekening is gehouden bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] , houdt het hof weliswaar voor mogelijk dat een nieuwe berekening op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens zou resulteren in een (enigszins) lagere bijdrage, maar – zoals hiervoor reeds is overwogen – dat gegeven is onvoldoende om op grond van artikel 1:401 lid 5 BW de bijdrage te wijzigen en van een duidelijke wanverhouding is niet gebleken. Ook deze grief van de man faalt derhalve.
5.8
Tot slot heeft de man gesteld dat de bijdrage moet worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW). Hij benadrukt in de eerste plaats dat hij deze wijzigingsgrond ook in eerste aanleg aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man zijn stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden heeft verlaten. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg verklaard dat zijn inkomen (nog) niet was gewijzigd, maar hij handhaaft zijn stelling dat het inkomen van de vrouw is gewijzigd ten opzichte van de situatie in 2016 toen is uitgegaan van inkomsten aan haar zijde van € 190,- per maand. Zij heeft meerdere panden in eigendom waaruit zij verhuurinkomsten genereert. Daarnaast heeft zij vermogen, in ieder geval vermogen bestaande uit de overwaarde na verkoop van de voormalig echtelijke woning in Zwitserland. Verder heeft zij vermoedelijk bij vertrek uit Zwitserland haar aldaar opgebouwde pensioen laten uitkeren. Tot slot heeft zij een bedrijf, [het bedrijf] .
5.9
De vrouw betoogt dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Uit haar stukken blijkt dat haar omstandigheden sinds 2016 niet zijn gewijzigd; zij leefde van haar vermogen en doet dat nog steeds. [het bedrijf] is al in 2016 geliquideerd.
5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Ten aanzien van de vrouw is uit de stukken gebleken dat zij – afgezien van de woning die zij met [de minderjarige] bewoont – drie woningen in eigendom heeft die zij verhuurt. Het betreft de woning aan de [adres 1] te [plaats A] , de woning aan de [adres 2] te [plaats A] en de woning aan [adres 3] te [plaats B] . De twee laatstgenoemde woningen heeft zij op respectievelijk 22 september 2016 en op 15 december 2016 gekocht, derhalve na het vonnis van 14 september 2016. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die tot een nieuwe beoordeling van de bijdrage voor [de minderjarige] aanleiding geeft. De overige door de man aangevoerde gewijzigde omstandigheden kunnen gelet daarop verder buiten bespreking worden gelaten.
5.11
Het hof zal eerst de ingangsdatum vaststellen. Weliswaar is de wijziging van omstandigheden reeds in 2016 ingetreden, maar het hof acht bepalend vanaf welke datum de vrouw rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de bijdrage voor [de minderjarige] .
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man toegelicht dat hij in zijn aanvullende verzoekschrift in eerste aanleg, zoals ingediend op 26 februari 2018, heeft gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw. Het hof acht het derhalve redelijk om de ingangsdatum op 26 februari 2018 te bepalen.
5.12
In de eerste plaats dient te worden vastgesteld van welke behoefte aan de zijde van [de minderjarige] dient te worden uitgegaan. Volgens de man is de bijdrage voor [de minderjarige] bij de echtscheiding tot stand gekomen met inachtneming van de Zwitserse maatstaven, waarbij rekening is gehouden met de inkomsten van partijen (de vrouw werkte toen nog) en de hoeveelheid tijd die ieder van hen met [de minderjarige] doorbracht.
De vrouw heeft verklaard dat zij in de echtscheidingsprocedure een hogere bijdrage had verzocht dan de vastgestelde bijdrage van CHF 1.450,- per maand. Partijen zijn een lagere bijdrage overeengekomen, in ruil waarvoor de vrouw de voormalig echtelijke woning kreeg toegewezen. De lagere bijdrage hebben partijen niet gebaseerd op wettelijke maatstaven, aldus de vrouw. Evenmin is volgens haar rekening gehouden met de hoeveelheid zorg die ieder van hen droeg voor [de minderjarige] . Zij acht het niet terecht dat voor de bepaling van de kosten van [de minderjarige] wordt aangesloten bij de bijdrage van CHF 1.450,- per maand, maar stelt voor om van de reële kosten van [de minderjarige] uit te gaan en voorts rekening te houden met haar inkomensderving als gevolg van de zorg voor [de minderjarige] die zij vrijwel volledig draagt.
5.13
Voor zover in de stellingen van partijen al voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het bepalen van de behoefte naar Zwitserse maatstaven - hun stellingen over de wijze waarop in Zwitserland de behoefte van een kind wordt berekend, alsmede over de wijze waarop deze kosten in hun geval destijds zijn berekend (zo zij al berekend zijn), staan lijnrecht tegenover elkaar - acht het hof een dergelijke vaststelling onbevredigend. [de minderjarige] woont immers al sinds medio juli 2016 in Nederland en uit de stellingen van partijen, hoezeer die ook uiteenlopen, is in ieder geval duidelijk geworden dat de uitgangspunten voor het bepalen van de behoefte en de berekeningssystematiek in Zwitserland zodanig verschillen met de in Nederland doorgaans gebruikte uitgangspunten en berekeningssystematiek dat een ‘Zwitserse behoefte’ zich lastig met voldoende nauwkeurigheid laat omzetten in een behoefte voor een in Nederland woonachtig kind. Het hof zal daarom bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] aansluiting zoeken bij de Nederlandse systematiek waarbij op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) ten tijde van de samenleving de behoefte met toepassing van de zogeheten NIBUD-tabellen wordt vastgesteld. De vrouw heeft de behoefte van [de minderjarige] in 2016 gesteld op CHF 1.999,- per maand (op basis van de door haar overgelegde tabel Durchschnittlicher Unterhaltungsbedarf per 1 Januar 2016 van het Amt für Jugend und Berufsberatung van het Kanton Zürich), te vermeerderen – zo begrijpt het hof – met loonderving van de vrouw wegens de zorg voor [de minderjarige] . Aangezien dit bedrag is gebaseerd op de Zwitserse situatie en aanzienlijk hoger ligt dan het maximale bedrag op grond van voornoemde NIBUD-tabellen, had het op de weg van de vrouw gelegen deze kosten met actuele stukken te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in de door haar gestelde behoefte van [de minderjarige] .
Het hof zal ter vaststelling van het netto gezinsinkomen uitgaan van de bedragen zoals vermeld onder punt 11 van het echtscheidingsconvenant dat deel uitmaakt van het echtscheidingsvonnis, te weten een netto inkomen van de vrouw van CHF 11.980,- en van de man van CHF 7.210,- (naar het hof begrijpt: per maand), hetgeen een totaalbedrag oplevert van CHF 19.190,-, omgerekend in euro’s naar de wisselkoers per 1 april 2014 € 17.079,-.
5.14
Tussen partijen is niet in geschil dat de levensstandaard in Zwitserland hoger is dan die in Nederland. Alvorens het bijbehorende tabelbedrag te bepalen, acht het hof het redelijk om genoemd netto gezinsinkomen te corrigeren aan de hand van de zogeheten Big Mac-index (januari 2014). Dit brengt mee dat een kortingspercentage van (afgerond) 47% moet worden toegepast op het gezamenlijke netto inkomen van partijen. Het hof bepaalt dit inkomen dan ook op € 10.171,- per maand in 2014.
Op grond van de van toepassing zijnde tabel voor één kind (en vier punten) in 2014 bij een netto gezinsinkomen van € 6.000,- per maand of meer, bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 960,- per maand.
Na indexering van de behoefte van [de minderjarige] van € 960,- per maand in 2014 bedraagt deze € 1.016,- per maand in 2018, en € 1.036,- in 2019.
5.15
Vervolgens dient de draagkracht van partijen te worden beoordeeld. Aan de zijde van de man gaat het hof daarbij uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1973, is consultant. Hij heeft een tijdelijk contract bij [werkgever] . Gelet op de loonstroken van januari tot en met maart 2019 bedraagt zijn salaris CHF 8.089,- exclusief overuren. Uit de belastingaangifte van 2018 blijkt een jaarinkomen van CHF 102.480,- bruto. Van dit jaarinkomen zal het hof uitgaan bij de bepaling van de draagkracht van de man.
De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij verwacht per 1 juni 2019 te zijn aangewezen op een werkloosheidsuitkering ter hoogte van 80% van zijn laatstverdiende loon, waarmee in het kader van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden. De vrouw heeft betwist dat de man werkloos zal raken. Bovendien kan aan hem een verdiencapaciteit worden toegedicht ter hoogte van zijn jaarinkomen in 2018, zo stelt zij.
Ten tijde van de zitting in hoger beroep was de door de man gestelde werkloosheid een onzekere toekomstige gebeurtenis. Daarbij komt dat het tijdelijke contract van de man al eens verlengd is door [werkgever] . Al met al, beschouwt het hof het einde van de opdracht – alsmede het verlies van inkomsten - als een te onzekere gebeurtenis om daar in de onderhavige beschikking rekening mee te houden. Een bespreking van de verdiencapaciteit van de man kan dan ook achterwege blijven.
De vrouw heeft erop gewezen dat uit de belastingaangifte van de man van 2018 af te leiden is hoeveel belasting hij over zijn bruto loon van CHF 102.480,- dient te betalen, namelijk CHF 7.952,- aan staats- en gemeentebelasting en CHF 1.250,- aan Bundessteuer, resulterend in een netto loon van CHF 93.278,- per jaar. Nu deze bedragen uit de aangifte van de man blijken en voorts niet door hem zijn weersproken, zal het hof van het door de vrouw gestelde netto jaarloon van de man uitgaan.
5.16
Zoals bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] reeds aan de orde is geweest, is de levenstandaard in Zwitserland hoger. Om die reden heeft de man betoogd dat ook zijn loon aan de hand van de Big Mac Index moet worden omgerekend naar het Nederlandse peil, alvorens zijn draagkracht te bepalen.
De vrouw is het daarmee niet eens en heeft primair gesteld dat het Zwitserse inkomen van de man niet moet worden omgerekend naar Nederlandse maatstaven. Weliswaar ligt in Zwitserland het prijspeil hoger, maar de belastingdruk is ook aanzienlijk lager (12%). Voor zover sprake moet zijn van een correctie, moet die volgens de vrouw worden gezocht in aanpassing van de toepasselijke bijstandsnorm.
5.17
Het hof zal het netto jaarloon van CHF 93.278,- (CHF 7.773,- per maand) in aanmerking nemen bij het bepalen van de draagkracht van de man. Met toepassing van een wisselkoers per 26 februari 2018 van 0,87 bedraagt dat in euro’s € 6.763,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Gezien echter het verschil in prijspeil tussen Zwitserland en Nederland zal het hof het bedrag van € 920,- aan de hand van de Big Mac-Index (2018) verhogen met een factor 1,75 tot een bedrag van € 1.610,-.
De hiervoor vermelde formule luidt dan als volgt: 70% [6.763 - (2.029 + 1.610)] = € 2.187,- per maand.
Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de man een hoger NBI heeft omdat hij inkomen uit vermogen heeft, overweegt het hof dat het uit de aangifte IB van 2018 van de man blijkende vermogen van CHF 17.031,- te gering is om een (fictief) rendement uit dit vermogen in aanmerking te nemen. Zij heeft haar stelling – voor zover betrekking hebbend op het jaar 2018 - dat de man daarnaast nog beschikt over bankrekeningen waarover hij zwijgt, tegenover de betwisting door de man niet nader onderbouwd, zodat het hof daaraan verder voorbij gaat.
Evenmin houdt het hof rekening met de door de vrouw gestelde fiscale aftrekbaarheid van de kinderbijdrage in Zwitserland aangezien verder niet is toegelicht voor welke soorten heffingen die aftrekbaarheid geldt. Het netto-effect van de aftrekbaarheid kan aldus niet worden vastgesteld.
5.18
De man heeft verzocht in het kader van zijn draagkracht rekening te houden met de kosten van de zorgregeling, in welk verband hij [de minderjarige] een weekend per maand in Nederland bezoekt. In de procedure in Zwitserland is rekening gehouden met € 300,- per maand, maar de man stelt dat dit € 1.200,- per maand is ter zake van vliegtickets (die relatief duur zijn omdat hij met de KLM moet vliegen in verband met zijn werk), autohuur, uitstapjes, eten/drinken, hotelovernachtingen, een abonnement voor een Nederlandse mobiele telefoon en de huur van een garage voor de opslag van spullen.
De vrouw stelt dat € 300,- per maand aan kosten in verband met de zorgregeling een redelijk bedrag is: de man kan goedkoper vliegen en overnachten en een Nederlandse mobiele telefoon en opslag van spullen zijn niet nodig. Aangezien [de minderjarige] maar twee dagen per maand met de man doorbrengt, levert deze omgang de vrouw bovendien niet of nauwelijks een kostenbesparing op.
Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de zorgregeling met [de minderjarige] voor de man kosten meebrengt die, vanwege het internationale karakter ervan, hoger zijn dan € 300,- per maand. Niet alleen heeft de man kosten in verband met het op en neer reizen naar Nederland en het overnachten in Nederland – waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de man overnacht op een plek die ook geschikt is voor [de minderjarige] –, maar ook voor het vervoer in Nederland zelf en voor de uitstapjes die de man en [de minderjarige] maken alsmede voor eten en drinken. Het hof acht het op basis van de overgelegde stukken en de toelichting daarop redelijk om het draagkrachtloos inkomen in de onder 5.17 vermelde formule te verhogen met een bedrag van € 600,- per maand, leidend tot een beschikbare draagkracht van € 1.767,- per maand. Met een zorgkortingspercentage zal, gelet hierop, bij het vaststellen van het door de man te betalen aandeel in de kosten van [de minderjarige] daarnaast geen rekening meer worden gehouden.
5.19
Vervolgens dient de draagkracht van de vrouw te worden beoordeeld. Zoals overwogen onder 5.10 heeft de vrouw inkomsten uit de verhuur van drie woningen die haar in eigendom toebehoren. De man stelt dat deze inkomsten € 3.407,- netto per maand bedragen en de vrouw stelt dat na aftrek van de kosten een bedrag van € 1.610,- per maand resteert.
Het hof stelt op grond van het door de vrouw overgelegde exploitatieoverzicht vast dat zij aan huurinkomsten voor de drie woningen respectievelijk € 1.040,- per maand, € 967,- per maand en € 1.040 per maand ontvangt, in totaal € 3.047,- per maand. Daarnaast verhuurt zij sinds augustus 2018 de helft van het jaar haar tuinhuisje. De huurinkomsten bedragen € 3.443,- per jaar/€ 287,- per maand wanneer deze over een heel jaar worden gespreid.
De vrouw stelt de kosten ter zake van beheer, adverteren, bezichtiging, woninginspectie, onderhoud, herstel en reparatie van de drie woningen op € 1.260,- per maand en de belastingen op € 451,- per maand. Naar het oordeel van het hof heeft zij deze kosten voldoende onderbouwd met stukken zoals facturen en bankafschriften, zodat het hof rekening zal houden met netto huurinkomsten voor de drie woningen van € 1.336,- per maand. Er bestaat, gelet op de inhoud van het door de vrouw overgelegde exploitatieoverzicht, onvoldoende aanleiding om een correctie aan te brengen op de opgevoerde kosten omdat daaronder ook ‘initiële kosten’ zouden zijn begrepen. De kosten van het tuinhuisje (die de vrouw op € 150,- per maand heeft gesteld) heeft zij niet met stukken onderbouwd. Nu wel aannemelijk is dat zij enige kosten heeft, zal het hof rekening houden met een huuropbrengst na aftrek van kosten van € 200,- per maand. In totaal bedraagt het NBI van de vrouw alsdan € 1.536,- per maand.
Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat de gemeente waarin de vrouw woont de verhuur van het tuinhuisje niet langer toestaat. Het hof zal de inkomsten dan ook niet langer meenemen na 1 juli 2019.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw meer rekening moet worden gehouden met de omvang van haar vermogen. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat de vrouw bij haar vertrek uit Zwitserland hoogstwaarschijnlijk het door haar daar opgebouwde pensioen – dat hij becijfert op CHF 379.000,- – uitgekeerd heeft gekregen. Hoewel de vrouw deze stelling onvoldoende heeft weersproken, ziet het hof onvoldoende aanleiding om op een andere wijze rekening te houden met het vermogen van de vrouw of inkomsten daaruit dan hiervoor overwogen. De door de vrouw overgelegde voorlopige aanslag 2017 vermeldt een grondslag sparen en beleggen van € 555.412,-. De man heeft zijn stelling dat van een substantieel hoger vermogen van de vrouw moet worden uitgegaan daartegenover onvoldoende onderbouwd. In dat verband overweegt het hof dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van het vermogen bestaat uit de door haar aangeschafte woningen in Nederland. Bij het oordeel van het hof om bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw niet van haar te verlangen dat zij inteert op haar vermogen weegt het hof verder mee dat de vrouw voorts voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen andere pensioenvoorziening heeft dan haar huidige vermogen.
De vrouw heeft verder genoegzaam toegelicht dat zijn geen inkomsten meer geniet uit [het bedrijf] .
5.2
De man betoogt dat de vrouw haar verdiencapaciteit kan, en dient te benutten. De vrouw stelt daartegenover dat zij momenteel niet kan werken; niet alleen kost het beheer van haar panden veel tijd (onder andere vanwege een conflict met voormalige huurders), maar zij draagt ook de zorg voor [de minderjarige] die extra aandacht vergt in verband met zijn leerachterstand, en haar bejaarde moeder en haar geestelijk gehandicapte zus die ieder weekend bij haar moeder verblijft.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de vrouw twee academische studies heeft afgerond (bestuurskunde en bedrijfskunde) en tijdens het huwelijk met de man fulltime werkzaam was in het bankwezen in Zwitserland, met welke dienstbetrekking zij een relatief hoog inkomen verwierf. Thans heeft zij drie panden in eigendom die worden verhuurd. Tegenover de inkomsten die daaruit voortvloeien staat dat zij tijd kwijt is aan het beheren van de woningen. Daarnaast heeft zij de zorg voor [de minderjarige] . Gezien echter diens leeftijd, alsmede het opleidingsniveau van de vrouw, haar leeftijd (zij is thans 48 jaar) en haar werkervaring, kan haar naar het oordeel van het hof een hogere verdiencapaciteit worden toegedicht dan € 1.536,- netto per maand, respectievelijk € 1.336,- netto per maand met ingang van 1 juli 2019. Van haar kan in redelijkheid worden gevergd dat zij een parttime dienstbetrekking zoekt, waarmee zij haar NBI met € 1.000,- per maand verhoogt. Het hof acht het redelijk om bij de bepaling van haar draagkracht uit te gaan van een NBI van in totaal € 2.336,- per maand, inclusief haar verhuuropbrengsten, met ingang van heden. De man heeft immers pas bij de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn stelling over de verdiencapaciteit van de vrouw naar voren gebracht.
De draagkracht van de vrouw wordt tot heden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabellen, nu het een NBI betreft dat lager is dan respectievelijk € 1.600,- en € 1.625,- per maand. Uitgaande van de tabel van 2018 leidt het inkomen van de vrouw van € 1.536,- per maand tot een beschikbare draagkracht van € 126,- per maand. Uitgaande van de tabel van 2019 leidt het inkomen van de vrouw van € 1.336,- per 1 juli 2019 tot een beschikbare minimumdraagkracht van € 25,- per maand.
Per heden wordt de draagkracht van de vrouw vastgesteld aan de hand van de voor 2019 geldende formule 70% [NBI – (0,3 NBI + € 950,-)]. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van € 480,- per maand.
5.21
De behoefte van [de minderjarige] bedroeg in 2018 € 1.016,- per maand en de draagkracht van de man bedroeg € 1.767,- per maand.
De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over beide ouders wordt met ingang van 26 februari 2018 als volgt berekend:
Het eigen aandeel van de man bedraagt 1767 / 1893 x 1016 = € 948,-;
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt 126 / 1893 x 1016 = € 68,-.
Per 1 juli 2019 gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van een draagkracht van € 25,- per maand. Het hof zal ook de draagkracht van de man opnieuw berekenen aan de hand van de cijfers van 2019.
Het netto jaarloon van de man van CHF 93.278,- (CHF 7.773,- per maand) bedraagt met de toepassing van de wisselkoers per 1 juli 2019 van 0,90 in euro’s € 6.996,- per maand. Ook bij de bepaling van de draagkracht van de man neemt het hof de hiervoor onder 5.20 vermelde formule tot uitgangspunt, met dien verstande dat het bedrag van € 950,- aan de hand van de Big Mac-Index (2019) wordt verhoogd met een factor 1,64 tot een bedrag van € 1.558,-.
De hiervoor vermelde formule luidt dan als volgt: 70% [6.996 - (2.099 + 1.558 + 600)] = € 1.917,- per maand.
De verdeling van de kosten van [de minderjarige] , die na indexering in 2019 € 1.036 per maand bedragen, luidt dan als volgt:
Het eigen aandeel van de man bedraagt 1917 / 1942 x 1036 = € 1.023,-;
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt 25 / 1942 x 1036 = € 13,-.
Partijen hebben in hun convenant van 7 september 2016 afspraken gemaakt over de indexering van de bijdrage van € 975,- per maand. Nu echter in de gedingstukken geen aanknopingspunt is te vinden dat de man thans feitelijk meer betaalt dan € 975,- per maand (partijen noemen geen van beiden het actuele bedrag), gaat het hof ervan uit dat een bijdrage hoger dan € 975,- per maand de grenzen van het geschil in hoger beroep te buiten gaat. Het hof zal het aandeel van de man dan ook bepalen op € 975,- per maand.
De verdeling van de kosten van [de minderjarige] per heden luidt als volgt:
Het eigen aandeel van de man bedraagt 1917 / 2397 x 1036 = € 829,-;
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt 480 / 2397 x 1036 = € 207,-.
Gezien het vorenstaande zal het hof de door de man te betalen bijdrage met ingang van 26 februari 2018 bepalen op € 948,- per maand, met ingang van 1 juli 2019 op € 975,- per maand en met ingang van heden op € 829,- per maand.
5.22
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalings-verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Gebleken is dat [de minderjarige] een behoefte heeft van € 1.016,- per maand respectievelijk € 1.036,- per maand en dat de vrouw daarin voor een deel van respectievelijk € 68,- , € 13,- en € 207,- dient te voorzien, terwijl haar draagkracht een aandeel van respectievelijk € 126,- , € 25,- en € 480,- per maand toelaat. Aannemelijk is dat de vrouw de ontvangen bijdrage in ieder geval gedeeltelijk heeft verbruikt ten behoeve van [de minderjarige] . Anderzijds weegt het hof mee dat de vrouw over een substantieel vermogen beschikt. Het hof gaat er dan ook van uit dat zij over voldoende financiële ruimte beschikt om het teveel ontvangene aan de man te kunnen terugbetalen. Anders dan de vrouw heeft verzocht, zal het hof dus niet bepalen dat de bijdrageverplichting van de man tot heden dient te worden vastgesteld op hetgeen door hem is betaald dan wel op hem is verhaald. Het verzoek van de man tot terugbetaling van het door hem teveel betaalde is toewijsbaar als in het dictum vermeld.
5.23
De man heeft verder verzocht te bepalen dat hij de te ontvangen kinderbijslag in Zwitserland, indien hij die ontvangt, niet meer aan de vrouw hoeft te voldoen. De vrouw heeft verzocht dit verzoek af te wijzen, omdat de Zwitserse kinderbijslag bestemd is voor [de minderjarige] .
In hoger beroep heeft de man zijn verzoek verder niet toegelicht, maar in eerste aanleg heeft hij gesteld de kinderbijslag te willen aanwenden voor de kosten van zijn vervoer in het kader van de zorgregeling. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. Met vervoerkosten heeft het hof, gelet op het hiervoor onder 5.18 overwogene, al rekening is gehouden. Daarnaast zou toewijzing van het verzoek de thans door het hof gevolgde berekeningssystematiek voor de behoefte in het rapport Alimentatienormen (waarbij de kinderbijslag is verwerkt in de zogeheten behoeftetabel) doorkruisen. Ten slotte heeft de man onvoldoende gesteld om overigens in zoverre een wijziging aan te brengen in hetgeen partijen op 7 september 2016 zijn overeengekomen (
‘te vermeerderen met eventuele kinder- en gezinstoeslagen’).
5.24
De man heeft primair verzocht om wijziging van de bijdrage en subsidiair om te bepalen dat de vrouw bepaalde financiële bescheiden dient te overleggen. Gelet op het vooroverwogene met betrekking tot de bijdrage voor [de minderjarige] behoeft het subsidiaire verzoek geen bespreking meer. Ten overvloede stelt het hof vast dat de vrouw in hoger beroep voldoende stukken in het geding heeft gebracht om haar draagkracht vast te stellen en dat zij genoegzaam (en onbetwist) heeft uitgelegd waarom zij (nog) geen aangifte IB over 2018 heeft gedaan.
5.25
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van het vonnis van het Bezirksgericht Horgen (Zwitserland) van 14 september 2016 en het convenant van 7 september 2016 in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 26 februari 2018 op € 948,- (NEGENHONDERD ACHTENVEERTIG EURO) per maand, met ingang van 1 juli 2019 op € 975,- (NEGENHONDERD VIJFENZEVENTIG EURO) en met ingang van heden op € 829,- (ACHTHONDERD NEGENENTWINTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat, voor zover de man over de periode vanaf 26 februari 2018 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de hiervoor vastgestelde bijdrage, de vrouw dat meerdere aan de man dient terug te betalen in drie termijnen, uiterlijk binnen een half jaar na deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J. Kok, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 3 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.