ECLI:NL:GHAMS:2019:4447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.249.015/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en schenking van sieraden volgens Turkse traditie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk, dat in 2017 werd gesloten, is op 29 januari 2019 ontbonden. De man is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018, waarin de verdeling van de gemeenschap werd vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De man betwist de toedeling van sieraden en gouden munten die aan de vrouw zijn geschonken tijdens hun huwelijksfeest, volgens Turkse traditie. Hij stelt dat deze sieraden en munten hem toekomen, terwijl de vrouw de waarde ervan op € 38.055,- taxeert. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de sieraden en munten niet meer in de kluis aanwezig waren op het moment van de echtscheiding. Het hof bevestigt de waarde van de sieraden op € 25.555,-, zoals vastgesteld door de rechtbank. Daarnaast wordt de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.362,78 aan de vrouw wegens de verdeling van de inboedelgoederen. De vrouw heeft ook aanspraak gemaakt op de helft van de waarde van een horloge dat de man bij de bruiloft heeft ontvangen, wat het hof toekent. De kosten van het openbreken van de kluis worden ook aan de man opgelegd. Het hof bevestigt dat beide partijen de schuld aan de belastingdienst uit hoofde van teveel ontvangen zorgtoeslag bij helfte dienen te dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.249.015/01
zaaknummers rechtbank: C/13/638041 / FA RK 17-7263 en C/13/645323 / FA RK 18-1874
beschikking van de meervoudige kamer van 3 december 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Carli-Lodder te Den Haag,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.D. 't Zand te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 1 augustus 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 31 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van 1 augustus 2018.
2.2
De vrouw heeft op 21 januari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 25 maart 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 15 februari 2019, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 juni 2019 met bijlage, ingekomen op 11 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 juni 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder andere staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2017 te [plaats] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Partijen hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Het huwelijk van partijen is op 29 januari 2019 ontbonden door inschrijving van echtscheidingsbeschikking van 1 augustus 2018 (de in hoger beroep op de hieronder te bespreken onderdelen bestreden beschikking) in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld.
Aan de man is toebedeeld:
  • de sieraden en munten tegen een waarde van € 25.555,-;
  • de scooter bij partijen genoegzaam bekend tegen een waarde van € 1.000,-;
  • het (positieve) saldo van de bankrekening op zijn naam, onder de verplichting de helft van dat saldo per peildatum aan de vrouw te voldoen;
en aan de vrouw is toebedeeld:
- het (positieve) saldo van de bankrekening op haar naam, onder de verplichting de helft van dat saldo per peildatum aan de man te voldoen.
Voorts heeft de rechtbank:
  • bepaald dat partijen voor de DUO-schuld ieder voor de helft draagplichtig zijn;
  • bepaald dat de vrouw aan de man op zijn eerste verzoek zijn persoonlijke goederen overdraagt;
  • de man veroordeeld om binnen twee weken na datum beschikking, wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.277,50;
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt te bepalen:
toe te delen aan de vrouw:
  • de sieraden en munten tegen een waarde van € 12.962,50;
  • de scooter tegen een waarde van € 1,000,-;
  • de volledige inboedel die bij de vrouw is achtergebleven tegen een waarde van € 9.324,56;
  • het (positieve) saldo van de bankrekeningen op haar naam, onder de verplichting de helft van het saldo per de peildatum aan de man te vergoeden;
toe te delen aan de man:
- het (positieve) saldo van de bankrekeningen op zijn naam, onder de verplichting de helft van het saldo per de peildatum aan de vrouw te vergoeden.
De man verzoekt voorts de vrouw te veroordelen:
  • om binnen twee weken na de onderhavige beschikking aan de man te betalen wegens overbedeling een bedrag van € 11.643,53, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
  • tot ongeschonden afgifte van de persoonlijke eigendommen van de man, waaronder alle kleding van de man die bij de vrouw is achtergebleven, binnen twee weken na de onderhavige beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man aan haar dient te betalen:
  • € 19.027,50-, de helft van de waarden van de sieraden ad € 38.055,-;
  • € 9.000,-, de helft van het cadeaugeld van € 18.000,-;
  • € 1.000,-, de helft van het spaargeld van € 2.000,-;
  • € 500,-, de helft van de waarde van de scooter en de helft van de waarde van het horloge dat de man heeft gekregen van de familie van de vrouw;
  • de helft van de kosten van het openbreken van de kluis;
  • de helft van de belastingschuld van € 242,50;
De vrouw verzoekt voorts te bepalen dat:
  • de man alleen draagplichtig is voor de kosten van zijn studieschuld;
  • de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 1.000,- per maand dient te voldoen. De vrouw heeft dit laatste verzoek ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken.
4.5
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Het hof constateert dat aan beide zijden een bewijsaanbod ontbreekt.
De sieraden en gouden munten.
5.2
De man en de vrouw hebben op 21 mei 2017 hun huwelijksfeest gevierd volgens Turkse traditie. De man en de bruiloftsgasten hebben bij gelegenheid van de huwelijksviering de vrouw, althans partijen, sieraden en gouden munten geschonken. De man stelt zich in deze procedure op het standpunt dat de vrouw deze sieraden en gouden munten ook thans bezit, althans dat deze huwelijkse giften de vrouw reeds ten goede zijn gekomen. De man stelt dat naar Turkse traditie hem het contante geld dat bij de bruiloft werd geschonken zou toekomen, en het goud aan de vrouw. De man had de vrouw dan ook de sieraden - en naar het hof begrijpt: de gouden munten - willen laten houden zonder de helft van de waarde te willen ontvangen, maar het gaat de man te ver dat de vrouw nu én de beschikking heeft over deze sieraden en munten én dat de man de helft van de waarde daarvan aan de vrouw dient te betalen op grond van het bestreden vonnis.
5.3
In hoger beroep komt de man met vier grieven op tegen oordelen van de rechtbank die hebben geleid tot de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van de helft van de waarde van de sieraden en gouden munten voor een bedrag van € 25.555,-. Met zijn eerste en vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen op 5 oktober 2017, het moment waarop de man de voormalig echtelijke woning heeft verlaten, nog beschikten over de sieraden en gouden munten die de vrouw ter gelegenheid van het huwelijk heeft ontvangen. De man stelt dat de sieraden al op 21 juli 2017 door de moeder van de vrouw naar Turkije waren meegenomen. Met zijn tweede en derde grief stelt de man de hoeveelheid – en samenstelling – van de sieraden en gouden munten waarvan de rechtbank is uitgegaan aan de orde, alsmede de waarde waarvan de rechtbank is uitgegaan.
De vrouw voert verweer, en zij stelt in incidenteel hoger beroep aan de orde dat de waarde van de sieraden en gouden munten op een bedrag van € 38.055,- dient te worden gesteld, overeenkomstig de taxaties die zij in eerste aanleg als producties 16 en 17 bij verweerschrift op aanvullend verzoekschrift in het geding heeft gebracht.
5.4
Het hof overweegt dat de man niet betwist dat de sieraden en gouden munten (in ieder geval) tot 21 juli 2017 hebben gelegen in de kluis die partijen hadden gehuurd. De man stelt in hoger beroep aan de orde dat partijen op 21 juli 2017 de sieraden weer uit de kluis hebben gehaald en dat de vrouw deze aan haar moeder heeft meegegeven. De moeder is die dag met de sieraden en munten naar Turkije gevlogen, aldus de man. De vrouw heeft deze lezing van de man bestreden. De vrouw geeft – kort gezegd - aan dat de sieraden tot 5 oktober 2017 in de kluis hebben gelegen, en dat deze alleen door de man kunnen zijn weggenomen.
Het hof overweegt voorts dat uit het overzicht van bezoeken aan de kluis (productie 25 bij verweerschrift aanvullend verzoekschrift) blijkt dat partijen gezamenlijk de kluis hebben bezocht op 30 juni 2017, 21 juli 2017 en 7 september 2017, en dat de man op 5 oktober 2017 alleen een bezoek heeft gebracht aan de kluis. De vrouw heeft een (vertaling van en een) uitdraai van een WhatsAppbericht van haar moeder aan haar in het geding gebracht van 7 september 2017. Daarin geeft de moeder (rond 9.00 uur) aan: “ [de vrouw] ik ga jouw gouden sieraden zo ophalen van de kluis. Kom je het thuis ophalen?” De vrouw reageert daarop met: “(…) Maar oké, is goed dan”. Uit het overzicht van kluisbezoek blijkt dat de moeder van de vrouw op 7 september 2017 om 9.35 uur haar kluis heeft bezocht. Uit het overzicht van kluisbezoeken aan de kluis van de man en de vrouw blijkt dat partijen later in de ochtend van de 7e september 2017 gezamenlijk de door hen gehuurde kluis hebben bezocht. Daarmee staat voldoende vast dat partijen die dag sieraden die de moeder van de vrouw uit haar eigen kluis had gehaald en aan de vrouw had gegeven (tevens) in de door hen gehuurde kluis hebben opgeborgen.
De stelling van de man dat partijen naar de kluis zijn gegaan en slechts zijn paspoort hebben opgeborgen, acht het hof niet voor de hand liggend; de man heeft deze stelling op geen enkele wijze (voldoende) onderbouwd. Integendeel, de man is door de politie gehoord in verband met de aangifte die de vrouw heeft gedaan. De man heeft daar onder andere verklaard dat hij beide kluissleutels in zijn bezit had en dat “Het goud van mijn vrouw (…) in de kluis” lag.
Verder heeft de man tijdens het verhoor in eerste instantie verklaard dat hij op 5 oktober 2017 direct naar zijn werk is gegaan. Eerst nadat de verhoorder de man aangaf dat uit het overzicht van het kluisbezoek was gebleken dat de man de ochtend van 5 oktober 2017 de kluis had bezocht, heeft de man aangegeven dat hij dat inderdaad (eerst) had gedaan. Daarbij gaf de man toe dat hij inderdaad de daarop volgende zaterdag naar Turkije is afgereisd.
Deze inconsistenties in de verklaringen van de man maken zijn verklaringen minder geloofwaardig.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de sieraden en gouden munten op 21 juli 2017 uit de kluis zijn verwijderd en dat op 5 oktober 2017 geen sieraden en munten in de door partijen gehuurde kluis aanwezig waren. De overige stellingen van de man – en de door hem in dat verband overgelegde verklaringen - doen niet af aan deze vaststelling.
5.5
Partijen discussiëren over de vraag hoeveel en welke sieraden en gouden munten zich in de kluis bevonden en welke waarde deze stukken dient te worden toegekend. De man stelt dat minder sieraden en gouden munten aan de vrouw zijn geschonken dan opgenomen in het taxatierapport dat door de vrouw in het geding is gebracht.
Het hof overweegt dat de bruiloft op beeld is vastgelegd; ook het deel waarin familie en vrienden het bruidspaar feliciteren en de sieraden en gouden munten overhandigen. Met partijen is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling vastgesteld dat productie 33 van de vrouw een beschrijving bevat van de sieraden en gouden munten die aan partijen worden geschonken volgens het beeldmateriaal. Beziet het hof deze opstelling, dan zijn er 20 armbanden (“Burma”) aan de vrouw geschonken. Daar komt bij dat de vrouw als productie 32 verklaringen heeft overgelegd van genodigden voor het hennafeeest, waaruit valt af te leiden dat de vrouw bij die gelegenheid twee armbanden heeft ontvangen, waarvan één armband van 40 gram. Dit alles sluit aan bij de aantallen als beschreven in het taxatierapport dat de vrouw (als productie 16 in eerste aanleg) heeft overgelegd, en die de rechtbank tot een waarde van € 25.555,- hebben gebracht. Nu bovendien uit productie 33 blijkt dat de man de vrouw een ketting en armband als set heeft geschonken, en zeven (yarimlik) gouden munten, en amuletten in verschillende grootten en een groot aantal kwartgouden munten (cereks) is geschonken, deels ook tijdens het voorafgaande hennafeest, komt het hof tot de vaststelling dat de opgave van de vrouw recht doet aan de waarde van de sieraden en gouden munten. Het hof zal de man niet volgen in de door hem gestelde waarde van de sieraden, nu deze opgave uitgaat van de “sloopwaarde” van de sieraden.
Het hof zal evenmin de vrouw volgen in haar stelling in incidenteel hoger beroep dat de waarde op € 38.055,- dient te worden gesteld. Voor zover de vrouw aan deze stelling ten grondslag heeft gelegd dat (daarbij) het collier, de armband, ring en oorbellen dienen te worden meegenomen waarvan zij een taxatie als productie 17 in het geding heeft gebracht, heeft zij in het licht van de betwisting door de man onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat deze sieraden in het kader van het huwelijk (aan haar) zijn geschonken en behoorden tot de in de kluis opgeslagen sieraden en munten.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de bestreden beschikking op het betreffende onderdeel zal bekrachtigen.
5.6
Met zijn vijfde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat hij ter zake van de inboedelgoederen en persoonlijke goederen nog een vordering heeft op de vrouw. De man stelt dat hij alle inboedel in de woning heeft achtergelaten en dat deze goederen alle aan de vrouw ten goede zijn gekomen. De vrouw heeft betwist dat de betreffende goederen door de man zijn aangeschaft. De vrouw heeft bovendien erop gewezen dat de goederen dienden ter vervanging van inboedel die de moeder van de vrouw in de woning had achtergelaten. De moeder van de vrouw maakt weer gebruik van de woning, en heeft deze goederen onder zich. Partijen hadden dat zo afgesproken, aldus de vrouw.
Het hof stelt voorop dat deze procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk tussen partijen betreft en dat daarbij niet aan de orde is een vordering op de moeder van de vrouw vanwege ongerechtvaardigde verrijking. De stelling van de vrouw, dat partijen hebben afgesproken dat hun inboedel naderhand aan de moeder van de vrouw ten goede zou komen, is in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet komen vast te staan. Nu de vrouw niet gemotiveerd heeft weersproken dat alle inboedel aan haar is toegekomen vanwege het vertrek van de man uit de woning, en uit haar stellingen voortvloeit dat zij een groot deel daarvan aan haar moeder ten goede heeft laten komen, bestaat aanleiding de man een vergoeding toe te kennen. Het hof gaat daarbij uit van de door de man als productie 1 in eerste aanleg overgelegde lijst, met uitzondering van de Samsung TV nu de vrouw heeft betwist dat partijen deze TV hadden. De door de man overgelegde aankoopnota betreffende twee televisies geeft een ander (aflever)adres aan, zodat het hof niet tot de vaststelling komt dat de betreffende televisie aan partijen is geleverd. De waarde van de goederen wordt daarmee op (€ 4.649,56 -/- € 599,-=) € 4.050,56 vastgesteld. Daarnaast heeft de man als productie 2 in eerste aanleg een lijst overgelegd met inboedelgoederen die, behoudens de daarin opgenomen scooter (€ 1.000,-), keuken (€ 6.000,-), de door de vrouw expliciet betwiste Samsung pannenset (€ 2.000,-) en de door de man uitgezonderde Gazelle fiets (€ 150,-) dient te worden meegenomen, waarmee deze opgave sluit op een bedrag van (€ 11.825,00 -/- € 9.150,-=) € 2.675,-. De man komt uit dezen hoofde een vergoeding vanwege toedeling van de inboedel aan de vrouw toe van ({€ 4.050,56 + € 2.675,-}:2=) € 3.362,78.
Ten aanzien van de scooter heeft overigens te gelden dat de vrouw heeft meegedeeld dat de man deze kan komen ophalen, zodat het hof geen aanleiding ziet tot een wijziging in het oordeel van de rechtbank.
5.7
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op eerste verzoek van de man zijn persoonlijke goederen aan de man dient over te dragen. De man verzoekt in hoger beroep een dwangsom te verbinden aan deze verplichting van de vrouw. De vrouw heeft ook op dit onderdeel verklaard dat de man een afspraak dient te maken om zijn persoonlijke eigendommen te komen ophalen. Nu het op de weg van de man ligt de vrouw te benaderen om een afspraak te maken voor het ophalen van zijn persoonlijke eigendommen, zal het hof geen dwangsom verbinden aan deze verplichting van de vrouw. Grief VI van de man faalt derhalve.
5.8
De vrouw maakt in de onderdelen 2 en 3 van het incidenteel hoger beroep aanspraak op verdeling van een bedrag van € 18.000,- en een bedrag van € 2.000,- in contanten. Het eerstgenoemde bedrag aan contanten zou zich in de kluis van partijen hebben bevonden; het tweede bedrag was, aldus de vrouw, in contanten in een kast in de woning van partijen opgeborgen. De man zou zich deze contanten hebben toegeëigend, aldus de vrouw.
De man heeft gemotiveerd betwist dat de gelden aanwezig waren. De man heeft erop gewezen dat het (volgens de man: lagere) bedrag dat partijen bij de bruiloft aan contanten hebben ontvangen, is aangewend om de schulden in verband met de bruiloft te betalen.
Het hof overweegt dat de vrouw haar stelling omtrent de aanwezigheid van een bedrag van € 2.000,- aan contanten niet (voldoende) heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de man in eerste aanleg een overzicht in het geding gebracht van de kosten die partijen hebben gemaakt in verband met de bruiloft; het betreft een bedrag van afgerond € 28.000,-. Gelet op de omvang van deze lasten, gaat het hof – bij gebrek aan een andersluidende stelling omtrent de bekostiging van de bruiloft – ervan uit dat partijen van het contante geld dat hen bij de bruiloft is geschonken, (een deel van) deze kosten hebben voldaan. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat op de peildatum nog een bedrag in contanten aan partijen ter beschikking stond dat moet worden verdeeld. Dat de vrouw een verklaring heeft overgelegd van een bekende, die verklaart in de kluis van partijen een bedrag van € 18.000,- te hebben gezien, acht het hof onvoldoende om een andere conclusie te rechtvaardigen.
5.9
De vrouw stelt in onderdeel 4 van het incidenteel hoger beroep nog aan de orde dat haar de helft van de waarde van het horloge dat de man bij de bruiloft heeft ontvangen toekomt. De man maakt bezwaar, maar het staat de vrouw vrij in hoger beroep haar verzoek tot verdeling in die zin aan te passen. De man wijst erop dat dergelijke sieraden in beginsel zonder verrekeningsvergoeding aan partijen over en weer worden toebedeeld.
In het voorgaande heeft het hof al beslist omtrent de overige sieraden (en gouden munten). Ook ten aanzien van het horloge zal het hof beslissen dat dit aan de man zal worden toegedeeld. De man is echter gehouden – op de voet van artikel 1: 101 BW – de vrouw uit hoofde van de toedeling van het horloge de helft van de (niet, althans onvoldoende betwiste) waarde van € 429,-, derhalve € 214,50 te vergoeden, zoals de vrouw heeft verzocht.
5.1
In het voorgaande is reeds aan de orde gekomen dat de man zich de beide kluissleutels heeft toegeëigend. De vrouw stelt noodgedwongen de kluis te hebben moeten laten openmaken door een derde. De man dient de helft van de kosten die zij hiervoor heeft moeten maken, aan haar te voldoen. Het hof beschouwt het verzoek als een voorziening in het kader van de afwikkeling van de verdeling van de gemeenschap in de zin van artikel 827 lid 1 sub b Rv; de vrouw moest de kluis openmaken om vast te stellen of er nog zaken behorende tot de gemeenschap in lagen opgeslagen. Nu de man onvoldoende betwist heeft dat hij beide kluissleutels zonder toestemming van de vrouw onder zich heeft genomen, is de man jegens de vrouw gehouden (de helft van deze kosten ad € 726,-, derhalve) € 363,- overeenkomstig onderdeel 6 van het incidenteel hoger beroep van de vrouw, aan haar te voldoen.
5.11
De vrouw maakt in hoger beroep aanspraak op betaling door de man van de helft van de schuld aan de Belastingdienst uit hoofde van een teveel aan ontvangen zorgtoeslag ad € 242,50. Ook hier heeft te gelden dat de vrouw in hoger beroep haar verzoek in het kader van de verdeling kan aanpassen zodat dit verweer van de man niet opgaat.
De stelling van de man dat het bedrag aan zorgtoeslag destijds door de vrouw is ontvangen doet niet af aan het uitgangspunt dat het in beginsel een schuld betreft die rust op de gemeenschap die in 2017 tussen partijen bestond. Daarmee zijn partijen in beginsel gehouden de schuld bij helfte te dragen. De vrouw heeft niet gesteld dat zij de aanslag al heeft betaald zodat niet kan worden vastgesteld dat zij thans een aanspraak uit hoofde van een regresrecht heeft op de man. Het hof zal daarom ter zake van onderdeel 7 van het incidenteel hoger beroep het mindere uitspreken, in die zin dat partijen jegens elkaar zijn gehouden de schuld uit hoofde van een teveel aan ontvangen zorgtoeslag over 2017 bij helfte te dragen.
5.12
De vrouw stelt in onderdeel 8 van het incidenteel hoger beroep nog aan de orde dat zij het onrechtvaardig vindt dat zij de schuld van de man aan DUO bij helfte dient te dragen. Ingevolge artikel 1:96 BW (oud) omvat de gemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen. Ingevolge artikel 1:100 BW (oud) hebben echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte. De enkele stelling dat het huwelijk slechts vijf maanden heeft geduurd is daartoe naar het oordeel van het hof onvoldoende. Het hof ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van hetgeen de rechtbank op dit onderdeel tussen partijen heeft vastgesteld.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt in principaal hoger beroep tot de slotsom dat de vijfde grief van de man deels slaagt, en dat de vrouw zal worden veroordeeld aan de man wegens (feitelijke) verdeling van de inboedelgoederen te betalen een bedrag van € 3.362,78. De overige grieven van de man falen. De overige verzoeken van de man, ook de geheel niet onderbouwde verzoeken ten aanzien van de bankrekeningen (die in eerste aanleg bovendien al zijn toegewezen), zullen worden afgewezen.
In incidenteel hoger beroep zal worden vastgesteld dat de man uit hoofde van de waarde van het horloge een bedrag van € 214,50 aan de vrouw dient te betalen, en de helft van de kosten van het openbreken van de kluis, te weten € 363,-. Daarnaast zal het hof vaststellen dat partijen de schuld aan de belastingdienst uit hoofde van teveel ontvangen zorgtoeslag over 2017 ad € 485,- bij helfte dienen te dragen.
Dit alles betekent dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen vergoeding vanwege de toedeling van de inboedelgoederen aan de vrouw. De beschikking dient op alle overige onderdelen van het dictum waar het betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogen, te worden bekrachtigd. Daarnaast zal het hof in hoger beroep nog op verzoek van de vrouw uitspreken dat de man de helft van de waarde van het horloge en de helft van de kosten van het openbreken van de kluis aan haar dient te vergoeden en dat partijen de schuld uit hoofde van de zorgtoeslag bij helfte dienen te dragen. De overige verzoeken in hoger beroep zullen worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018 tussen partijen gewezen, voor zover daarbij het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen bedrag vanwege de (feitelijke) verdeling van de inboedelgoederen is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
veroordeelt de vrouw wegens (feitelijke) verdeling van de inboedelgoederen aan de man te betalen een bedrag van € 3.362,78 (drieduizend driehonderdtweeënzestig euro en achtenzeventig eurocent);
bekrachtigt de beschikking voor wat betreft de verdeling c.a., uitgesproken onder 3.2 tot en met 3.5, voor het overige;
en voorts:
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te betalen de helft van de waarde van het horloge overeenkomstig 5.9 hiervoor, derhalve een bedrag van € 214,50 (tweehonderdveertien euro en vijftig eurocent);
bepaalt dat de man aan de vrouw overeenkomstig 5.10 hiervoor dient te betalen de helft van de kosten van het openbreken van de kluis, te weten € 363,- (driehonderddrieënzestig euro);
stelt vast dat partijen overeenkomstig 5.11 hiervoor jegens elkaar zijn gehouden de schuld aan de belastingdienst uit hoofde van teveel ontvangen zorgtoeslag over 2017 van € 485,- bij helfte te dragen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en is op 3 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.