ECLI:NL:GHAMS:2019:4388

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
200.260.336/01, 200.261.258/01 en 200.261.280/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenen machtiging uithuisplaatsing bij de vader en wijziging zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 november 2019 een tussenbeschikking gegeven in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De ouders, de vader en de moeder, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld en hebben gezamenlijk gezag over de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam hebben in hoger beroep verzocht om de kinderen voor een periode van twaalf maanden uit huis te plaatsen bij de vader, terwijl de moeder zich verzet tegen deze uithuisplaatsing. De rechtbank had eerder de verzoeken van de raad en de GI afgewezen, wat aanleiding gaf tot het hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 2015 onder toezicht staan en dat er zorgen zijn over de opvoedingssituatie bij de moeder. De raad heeft in zijn rapportage aangegeven dat de kinderen in een chronische stresssituatie verkeren en dat de moeder niet in staat is om haar gedrag te veranderen. De GI heeft eveneens zorgen geuit over de onveiligheid van de kinderen en de invloed van de moeder op hun ontwikkeling. De vader heeft aangegeven dat hij in staat is om de kinderen een veilige omgeving te bieden en dat hij openstaat voor hulpverlening.

Het hof heeft besloten om de beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van een nieuw hulpverleningstraject dat zal worden gestart. Het hof heeft aangegeven dat het van belang is om de voortgang van dit traject te volgen voordat een definitieve beslissing wordt genomen over de uithuisplaatsing en de wijziging van de zorgregeling. De mondelinge behandeling zal op 17 februari 2020 worden voortgezet, waarbij partijen worden verzocht om de stand van zaken van het hulpverleningstraject schriftelijk aan het hof te rapporteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.260.336/01, 200.261.258/01 en 200.261.280/01
zaaknummers rechtbank: C/13/662844 / JE RK 19-209 en C/13/664153 / JE RK 19/299
beschikking van de meervoudige kamer van 19 november 2019
in de zaak met zaaknummer 200.260.336/01
van
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
in de zaak met zaaknummer 200.261.258/01
van
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
in de zaak met zaaknummer 200.261.280/01
van
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.R. Dorhout-Tielken te Soest.
Als belanghebbenden zijn in alle zaken aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), advocaat: mr. Y.A.R. Seen, te Noord-Scharwoude;
- [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [B] (hierna te noemen: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De raad, de GI en de vader zijn op respectievelijk 4 juni 2019, 20 juni 2019 en 21 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 maart 2019.
2.2
De moeder heeft op 1 juli 2019 en op 29 juli 2019 een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht deze in samenhang te lezen als één verweerschrift tegen zowel de verzoeken van de raad, de GI als de vader.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vader van 26 september 2019 met bijlagen (producties 9 t/m 11), ingekomen op 27 september 2019;
- een brief van de zijde van de moeder van 1 oktober 2019 met bijlagen (producties 10 t/m 17), ingekomen op 2 oktober 2019.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaken heeft tegelijkertijd op 10 oktober 2019 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- mevrouw A. van der Hoorn namens de raad;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager, een gedragswetenschapper en een derde medewerkster namens de GI.
De GI en de advocaten van de vader en van de moeder hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij hebben twee dochters, [kind A] en [kind B] , beiden geboren [in] 2010 in [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk (hierna gezamenlijk: de kinderen). De ouders hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 15 september 2015 van de rechtbank Amsterdam zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling nadien is verlengd tot 14 maart 2018.
3.3
Bij echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2016 is, voor zover thans van belang, een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat de kinderen de ene week bij de vader verblijven en de andere week bij de moeder.
3.4
Begin 2017 is het NIFP op verzoek van de rechtbank een onderzoek ten aanzien van het gezin gestart in het kader van de procedure tot verlenging ondertoezichtstelling van de kinderen.
3.5
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2017 is bepaald dat de kinderen onder opschorting van de zorgregeling worden toevertrouwd aan de vader, totdat het onderzoek door het NIFP zou zijn afgerond.
3.6
Bij arrest van dit hof van 20 april 2017 is het vonnis vernietigd en de vader veroordeeld de zorgregeling zoals vastgesteld bij beschikking van 26 januari 2016 (naar het hof begrijpt: 20 januari 2016) na te komen.
3.7
Het NIFP heeft op 1 mei 2017 afzonderlijke rapporten opgemaakt betreffende de vader, de moeder en de beide kinderen. Geadviseerd is – kort samengevat – allereerst in te zetten op verbetering van de opvoedvaardigheden van beide ouders, de zorgregeling in elk geval voorlopig weer te herstellen en ouderbegeleiding in te zetten voor de periode van een half jaar waarna hulpverlening geëvalueerd zal worden. Als de in het rapport genoemde verbeteringen op het moment van evaluatie eenzijdig niet haalbaar blijken te zijn, zal besloten moeten worden tot een niet-evenredige zorgverdeling, aldus het NIFP in het rapport.
3.8
De raad heeft op 27 februari 2019 een rapport opgesteld over de noodzaak tot het treffen van kinderbeschermingsmaatregelen ten behoeve van de kinderen.
3.9
Bij de bestreden beschikking zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 18 maart 2020. Deze beslissing wordt in hoger beroep niet bestreden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de raad de kinderen voor de duur van twaalf maanden uit huis te plaatsen bij de vader afgewezen. Voorts is afgewezen het verzoek van de GI de bij beschikking van 20 januari 2016 vastgestelde zorgregeling met ingang van de datum van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen te wijzigen aldus dat de kinderen eenmaal per week gedurende vier uur onder professionele begeleiding omgang zullen hebben met de moeder.
4.2
De raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidend verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van twaalf maanden bij de vader toe te wijzen.
4.3
De GI verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek toe te wijzen door de bij beschikking van 20 januari 2016 vastgestelde zorgregeling met ingang van de datum van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen te wijzigen aldus dat de kinderen eenmaal per week gedurende vier uur onder professionele begeleiding omgang zullen hebben met de moeder, waarbij de GI de bevoegdheid krijgt om deze zorgregeling te wijzigen indien dit in het belang van de kinderen is.
4.4
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de inleidende verzoeken van de raad en de GI toe te wijzen.
4.5
De moeder verzoekt na wijziging van haar standpunt ter zitting – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Ingevolge artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.3
De raad voert - samengevat - aan dat voldaan is aan de gronden tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. De kinderen verkeren sinds 2015 in een onveranderd chronische stress situatie. De ouders handelen niet in het belang van de kinderen en het is met name de moeder die hier, door haar negatieve houding en instelling jegens de vader, debet aan is. Het lukt de moeder niet haar gedrag te veranderen omdat het haar ontbreekt aan zelfreflectie. De raad is na onderzoek en zorgvuldige afweging van mening dat er geen verandering in de situatie voor de kinderen zal komen indien de moeder co-hoofdopvoeder blijft. De raad is open en eerlijk geweest omtrent zorgen die bestaan over de situatie bij de vader. De raad heeft hier nadrukkelijk naar gekeken en afgewogen dat met ondersteuning vanuit hulpverlening een verblijf van de kinderen bij de vader beter is dan verblijf bij de moeder. De raad is zich ervan bewust dat een uithuisplaatsing bij de vader mogelijk ook negatieve effecten kan hebben op de kinderen. Gezien hun positieve band met de vader en de in de kader van de ondertoezichtstelling in te zetten hulpverlening acht de raad de kinderen in staat om de verandering aan te kunnen. Ten onrechte gaat de kinderrechter ervan uit dat de kinderen de moeder nauwelijks meer zullen zien indien zij bij de vader uit huis worden geplaatst. Benadrukt wordt dat het juist van groot belang is dat de kinderen contact blijven houden met de moeder, al dan niet begeleid, aldus de raad.
5.4
De GI stelt - samengevat - dat gezien de onveiligheid waarin de kinderen sinds 2015 verkeren, er rust voor hen moet komen zodat er met behulp van hulpverlening zicht kan komen op mogelijke trauma’s en hechting van de kinderen. De moeder belast de kinderen nog steeds met volwassenenproblematiek door hen mee te nemen naar het politiebureau om een melding te maken over mishandeling door de vader. De kinderen uiten zorgen waarvan zij niet op de hoogte kunnen zijn omdat die alleen met volwassenen zijn besproken. De GI acht dit zeer schadelijk voor de ontwikkeling van de kinderen. De vader belast de kinderen minder met problematiek dan de moeder en de GI acht hem ook beter in staat de kinderen onbelast contact met de moeder te laten hebben. Vooralsnog is voor wat betreft de zorgregeling tussen de moeder en de kinderen een frequentie van eenmaal per week gedurende vier uur passend. Professionele begeleiding is daarbij nodig omdat er zicht moet komen op de interactie tussen de moeder en de kinderen. In samenspraak met de professionele begeleiding zal vervolgens worden bepaald wat een passende frequentie is, aldus de GI.
5.5
De vader voert - samengevat - aan dat er gronden zijn tot uithuisplaatsing van de kinderen bij hem. Sinds 2015 is sprake van vele, opeenvolgende procedures waarin telkens is vastgesteld dat er grote zorgen bestaan over het gedrag van de moeder en de invloed die dat gedrag heeft op de ontwikkeling van de kinderen. De moeder blijft de kinderen betrekken in het uiten van haar ongefundeerde zorgen en beschuldigingen, hetgeen bij de kinderen leidt tot gevoelens van angst en onveiligheid. Het raadsrapport uit 2015 en het NIFP-rapport uit 2017 bevatten dezelfde conclusie: als er op korte termijn geen verbetering in de situatie van de kinderen komt, moet dat ertoe leiden dat de zorgregeling veranderd wordt. De vader heeft de afgelopen jaren meegewerkt aan een drietal gezamenlijke trajecten, welke zonder resultaat zijn geëindigd. In 2016 heeft de huisarts hem om gezondheidsredenen geadviseerd om even rust te nemen. Na het uitbrengen van het NIFP-rapport, waarbij de vader overigens de nodige kanttekeningen plaatst, hebben de ouders begin 2018 met Arkin gesproken. Arkin adviseerde vervolgens het traject ‘kinderen uit de knel’, terwijl het NIFP expliciet gescheiden hulpverleningstrajecten voor de ouders adviseerde. Hulpverlening is daarom niet van de grond gekomen. De vader heeft vanaf 2017 individuele therapie, waardoor hij zich inmiddels staande kan houden ten opzichte van de moeder, inzicht heeft in de situatie waarin de kinderen zich bevinden en hen goed aanvoelt. Daarnaast staat hij open voor de door de raad noodzakelijke geachte intensieve begeleiding in het geval de kinderen bij hem worden geplaatst. Hij heeft een goede, warme band met de kinderen, ze zijn altijd blij als ze hem zien en komen in de week dat ze bij hem verblijven tot rust. Tot slot heeft hij, in tegenstelling tot de moeder, nimmer de kinderen belast dan wel negatief over de moeder gesproken. Als de kinderen bij hem worden geplaatst, zal hij ernaar blijven streven dat zij een onbelast contact met de moeder zullen hebben. Wel dient, om de kinderen uit deze voortdurende schadelijke situatie te halen, dat contact te worden beperkt en plaats te vinden onder professioneel toezicht. Hij kan zich dan ook vinden in het verzoek van de GI tot wijziging van de zorgregeling, aldus de vader.
5.6
De moeder voert - samengevat - aan dat dat er geen gronden zijn tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. Zij betwist dat zij negatief over de vader spreekt en de kinderen een angst voor hem zou aanpraten. De kinderen vertellen haar geregeld over zorgelijke situaties, die zij vervolgens naar de vader en de GI uit. Zo ontbrak het de kinderen aan basisbehoeften omdat de vader tot november 2017 geen eigen woonruimte had en hij daarna maandenlang geen meubels had. Daarnaast gaan de kinderen soms zonder ontbijt of lunch naar school. Ook zorgelijk is de meermalen verbroken relatie tussen de vader en zijn partner waarmee de kinderen worden geconfronteerd. Naar hun eigen zeggen worden zij anders behandeld dan de kinderen van de partner van vader. Ook geven de kinderen aan dat ze pijn worden gedaan door de kinderen van de partner van de vader. Het zijn dus geen ongefundeerde kreten van de moeder. Daarbij is er een taalbarrière omdat de moeder Canadese is. De vader neemt vaak de slachtofferrol aan. Er is evenwel geen zicht op de opvoedsituatie bij hem thuis en hij heeft een weigerachtige houding ten aanzien van hulpverlening. De moeder wil graag hulpverlening en heeft zichzelf aangemeld voor individuele ouderbegeleiding. Tot slot is een uithuisplaatsing niet bedoeld om zicht te krijgen op mogelijke trauma’s bij de kinderen, zoals de raad en de GI stellen. Dat kan juist in het kader van de ondertoezichtstelling worden onderzocht, welke kinderbeschermingsmaatregel niet in geschil is. In het NIFP-rapport uit 2017 is geadviseerd in te zetten op verbetering van de opvoedvaardigheden van de ouders. Dat is echter nooit gebeurd en dient in het kader van de ondertoezichtstelling alsnog van de grond te komen, aldus de moeder.
Ten aanzien van de zorgregeling voert de moeder aan dat de kinderen zeer gehecht aan haar zijn en zij een grote rol in hun leven speelt. Zo ondersteunt en begeleidt zij hen in hun onderwijs en coacht zij hen bij na-schoolse activiteiten. De kinderen zullen dan ook in een sociaal en emotioneel isolement raken wanneer zij slechts 4 uur per week begeleid contact met de moeder mogen hebben. Daarbij komt dat de vader vanwege zijn werk als tennisleraar niet in staat is hen op te vangen, waardoor de kinderen in de week dat zij nu bij de vader verblijven niet naar naschoolse activiteiten gaan. Dat probleem wordt dus nog groter wanneer ze fulltime bij de vader zouden verblijven. Daarbij dient niet de GI, maar de rechter te beslissen over uitbreiding van de zorgregeling, aldus de moeder.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat sinds het uiteengaan van partijen de kinderen, op een korte periode na, de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verblijven. In verband met zorgen over de voortdurende echtscheidingsproblematiek zijn de kinderen in 2015 onder toezicht gesteld. Reeds in 2017 is door de NIFP geadviseerd allereerst in te zetten op verbetering van de opvoedvaardigheden van beide ouders en de zorgregeling in elk geval voorlopig weer te herstellen. Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep zal - daargelaten de oorzaak van de noodzaak daartoe - binnenkort voor het eerst met hulpverlening worden aangevangen, te weten door Bright GGZ. Die hulpverlening zal zijn gericht op behandeling van de kinderen en op afzonderlijke begeleiding van de ouders daarbij.
Het hof acht zich thans onvoldoende geïnformeerd om te beslissen en wenst de eerste resultaten van dit hulpverleningstraject af te wachten, nu deze mede tot de beslissing in deze zaak kunnen leiden. Het hof acht het van belang dat partijen hun medewerking hebben toegezegd om de kinderen uit de strijd te houden en dat, zoals de GI ter zitting heeft verklaard, thans sprake is van relatieve rust voor de kinderen. Zo zijn er in de afgelopen periode geen nieuwe zorgsignalen vanuit de school van de kinderen ontvangen. Om de voortgang te bewaken, zal het hof een datum vaststellen voor een nadere mondelinge behandeling.
5.8
In afwachting van de eerste resultaten van het hulpverleningstraject bij Bright GGZ zal de beslissing op het verzoek van de GI tot het wijzigen van de zorgregeling eveneens worden aangehouden. Iedere partij dient het hof uiterlijk één week voor de nadere mondelinge behandeling schriftelijk te informeren over genoemde resultaten.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaken met zaaknummers 200.260.336/01, 200.261.258/01 en 200.261.280/01
alvorens verder te beslissen:
bepaalt de voortzetting van de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting op
maandag 17 februari 2020 om 11:30 uur;
bepaalt dat deze beschikking tevens dient als oproep voor deze zitting voor de raad, de GI, de vader, de moeder en hun advocaten;
bepaalt dat eventuele verhindering voor de zittingsdatum binnen twee weken na heden schriftelijk aan het hof kenbaar gemaakt dient te worden, met vermelding van verhinderdata voor de periode februari tot en met april 2020, onder afschrift daarvan aan verzoekers in hoger beroep en belanghebbenden;
bepaalt dat verzoekers in hoger beroep en belanghebbenden ieder uiterlijk één week voor de nadere mondelinge behandeling het hof schriftelijk informeert over de stand van zaken van het hulpverleningstraject, met gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan de andere betrokkenen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier en is op 19 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.