ECLI:NL:GHAMS:2019:4371

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
200.256.171/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om omgangsregeling tussen vader en minderjarige dochter in het kader van een uitzonderlijke situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om een omgangsregeling tussen haar minderjarige dochter en de vader. De vrouw, die alleen het gezag over de minderjarige uitoefent, verzocht om een omgangsregeling, terwijl de man, die de minderjarige heeft erkend, geen contact met haar wenst. Het hof oordeelt dat de minderjarige recht heeft op omgang met haar vader, maar dat het in strijd is met haar belangen om haar te confronteren met een onwillige vader. De man heeft herhaaldelijk aangegeven geen contact te willen en het hof acht het niet in het belang van de minderjarige om een omgangsregeling op te leggen die niet nagekomen zal worden. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, waarin het verzoek van de vrouw om een omgangsregeling werd afgewezen. De raad voor de kinderbescherming heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd dat het niet in het belang van de minderjarige is om een omgangsregeling af te dwingen met een onwillige vader. Het hof concludeert dat de situatie uitzonderlijk is en dat het afwijzen van de omgangsregeling in het belang van de minderjarige is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.256.171/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/274086 / FA RK 18-2738
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 november 2019 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] .
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Nieuwenhuis te Haarlem.
Als belanghebbende is aangemerkt de hierna te noemen minderjarige [dochter] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (verder te noemen: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Haarlem,
verder te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie: Haarlem (hierna: de rechtbank), van 20 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 14 maart 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 februari 2019.
2.2
De man heeft op 29 april 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 10 juni 2019 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is nadien het volgende stuk ingekomen: een brief van de zijde van de vrouw van 7 oktober 2019 met een bijlage, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 9 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] . De vrouw oefent van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van 3 augustus 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 16 maart 2020.
3.3
Bij beschikking van 19 juni 2018 is, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de vrouw bij wege van voorlopige voorziening een opbouwende omgangsregeling vast te stellen. Deze beschikking is op 26 september 2018 door dit hof bekrachtigd.
3.4
Bij voormelde – in zoverre niet bestreden – beschikking van 20 februari 2019 is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 200,- per maand dient te voldoen, met ingang van 20 februari 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man vast te stellen, en:
I. te bepalen dat:
gedurende de eerste drie maanden: de man en [de minderjarige] tweemaal per week gedurende twee uur omgang met elkaar hebben, te weten op dinsdagmiddag van 17:00 uur tot 19:00 uur en op zaterdagochtend van 11:00 uur tot 13:00 uur, waarbij de vrouw (of een onafhankelijke derde) bij het eerste contactmoment aanvankelijk aanwezig is;
na verloop van drie maanden: de man en [de minderjarige] tweemaal per week gedurende een dagdeel omgang met elkaar hebben, te weten op dinsdag van 16:00 uur tot 20:00 uur, en op zaterdag van 13:00 uur tot 19:00 uur;
na verloop van zes maanden: de man en [de minderjarige] eenmaal per week gedurende een hele dag omgang met elkaar hebben, te weten op zaterdag van 10:00 uur tot 19:00 uur;
na verloop van negen maanden: de man en [de minderjarige] om het weekend omgang met elkaar hebben, te weten van zaterdag 13:00 uur tot zondag 19:00 uur;
na verloop van een jaar: de man en [de minderjarige] om het weekend omgang met elkaar hebben, te weten van vrijdagmiddag 17:00 uur tot zondagavond 19:00 uur.
II. Dan wel een omgangsregeling te bepalen die het hof in goede justitie geraden acht, al dan niet na deskundigenonderzoek zijdens de raad respectievelijk een bijzondere curator.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans de grieven van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van gemachtigde daarin begrepen alsmede de nakosten.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het incidenteel appel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
5.1
Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Uit het derde lid van het artikel volgt dat een verzoek om een omgangsregeling slechts kan worden afgewezen, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling heeft afgewezen en voert daartoe onder meer het volgende aan. Eerder heeft de man laten blijken er voor [de minderjarige] te willen zijn. Hij heeft [de minderjarige] erkend, er is meerdere keren omgang geweest (wat goed is verlopen) en beide partijen wilden de omgang op papier vastleggen. Van een consistent afwijzende houding van de man is dus geen sprake en zijn woede is gebaseerd op onwaarheden. Ook moet de man zijn verantwoordelijkheid als ouder nemen en is de rechtbank voorbij gegaan aan de plicht tot omgang die de man op grond van de wet heeft. Verder is het van groot belang voor de ontwikkeling van [de minderjarige] dat zij contact heeft met haar vader. De rechtbank had daarom op zijn minst eerst onderzoek moeten laten verrichten naar de omgangsmogelijkheden (zoals ook is geoordeeld door dit hof op 26 september 2018) alvorens een dergelijke ingrijpende beslissing te nemen, aldus de vrouw.
5.3
De man is van mening dat de rechtbank terecht geen omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] heeft vastgesteld en voert daartoe onder meer het volgende aan. De man was compleet verrast toen hem via de advocaat van de vrouw werd medegedeeld dat hij vader was van een kind van zes maanden. Hoewel partijen enige tijd hebben geprobeerd een omgangsregeling tot stand te brengen, is dit op verzoek van de man stopgezet. De man voelt zich gebruikt door de vrouw en zijn intense boosheid hierover maakt dat hij zich verzet tegen elke vorm van contact met [de minderjarige] . Gelet hierop is het niet in het belang van [de minderjarige] om de man te dwingen omgang met haar te hebben. Een onderzoek door de raad of benoeming van een bijzondere curator zal zijn standpunt niet wijzigen, aldus de man.
5.4
De raad heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van advies voorzien. Het benoemen van een bijzondere curator heeft geen meerwaarde, nu duidelijk is wat de belangen van [de minderjarige] zijn. In het kader van haar identiteitsontwikkeling en de vorming van haar zelfbeeld is het belangrijk dat zij contact heeft met haar vader. Daarnaast zal ze zien dat bij andere kinderen wel de vader in beeld is en zal ze hierover veel vragen hebben. Ook een raadsonderzoek zal geen toegevoegde waarde hebben, nu het standpunt van de man heel helder is en ook duidelijk is wat de gevolgen hiervan voor [de minderjarige] zijn. Het is namelijk zeer schadelijk voor een kind om ongewenst te zijn.
Ouders hebben een verplichting naar hun kind toe. De raad acht het echter niet in het belang van [de minderjarige] om een omgangsregeling met een onwillige vader af te dwingen. Wel zou kunnen worden overwogen om toch een omgangsregeling op te leggen, zonder dat deze wordt uitgevoerd. Dan wordt erkend dat [de minderjarige] recht heeft op contact met haar vader en dit zou in de toekomst misschien een opening kunnen bieden. Anderzijds moet wel worden meegewogen dat het vastleggen van een omgangsregeling verwachtingen bij [de minderjarige] zou kunnen scheppen wanneer zij wat ouder en bewuster is en de weerslag die het op haar kan hebben als deze regeling vervolgens niet wordt nagekomen.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en de mondelinge behandeling in hoger beroep is het volgende gebleken. Partijen hebben eind 2016 een kortstondige relatie gehad, waarna de vrouw zwanger bleek te zijn. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop en de mate waarin de vrouw de man heeft betrokken bij de zwangerschap en geboorte van [de minderjarige] . Na een verwantschapsonderzoek, waaruit is gebleken dat de man de verwekker van [de minderjarige] is, heeft hij [de minderjarige] erkend. Vast staat dat [de minderjarige] en de man een aantal keer contact met elkaar hebben gehad (hoewel de frequentie van deze contactmomenten een discussiepunt tussen partijen is) en dat partijen hebben geprobeerd tot een regeling te komen ten aanzien van het ouderlijk gezag en de omgang. In april 2018 heeft de man aangegeven geen contact meer te willen met [de minderjarige] . Gebleken is dat de verstandhouding tussen partijen sindsdien ernstig verstoord is en dat zij inmiddels geen contact meer met elkaar hebben. Tot slot is het ook de GI (die sinds augustus 2017 betrokken is in het kader van een ondertoezichtstelling) niet gelukt om in contact te komen met de man, hoewel de GI in het algemeen vanuit jeugdbeschermingsopzicht geen contra-indicaties ziet voor omgang tussen de man en [de minderjarige] .
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat hier sprake is van een uitzonderlijke situatie, nu de man op geen enkele manier contact wil hebben met zijn dochter. Ook niet nadat hij bij herhaling is gewezen op de schadelijke gevolgen van zijn afwijzende houding voor de identiteitsontwikkeling en het zelfbeeld van [de minderjarige] . Het hof overweegt dat [de minderjarige] recht heeft op omgang met haar vader en dat de man, als ouder, het recht én de plicht heeft tot omgang met zijn dochter. Het hof acht het echter in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] om haar te confronteren met een onwillige vader of om een omgangsregeling op te leggen die door de man niet zal worden nagekomen, zeker niet gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] . Het hof kan daarom niet anders dan het verzoek van de vrouw om een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man vast te leggen, afwijzen en zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.7
Gelet op het vooroverwogene ziet het hof geen aanleiding de raad te verzoeken nader onderzoek te verrichten dan wel een bijzondere curator te benoemen om de belangen van [de minderjarige] te behartigen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de raad verklaard over voldoende informatie te beschikken om het hof te adviseren. Daarnaast is voldoende duidelijk wat de belangen van [de minderjarige] in deze zaak zijn. Nader onderzoek door de raad dan wel benoeming van een bijzondere curator acht het hof derhalve niet van toegevoegde waarde. Het hof zal dit verzoek van de vrouw eveneens afwijzen.
5.8
Ten overvloede overweegt het hof dat als het de man zou lukken om zijn boosheid een plek te geven, al dan niet met behulp van hulpverlening, hij in de toekomst mogelijk in staat kan zijn om invulling te geven aan zijn ouderschap, wat niet alleen in het belang van [de minderjarige] zou zijn maar wellicht ook in zijn eigen belang.
Incidenteel hoger beroep
5.9
De man stelt dat de vrouw nodeloos procedeert. Uit een facebookbericht van de vrouw blijkt dat zij enkel procedures start om de man met extra kosten op te zadelen. Dit is inmiddels de vierde procedure die zij is gestart, nadat haar verzoek tot driemaal toe is afgewezen. Tot slot weegt volgens de man mee dat de vrouw op basis van gefinancierde rechtsbijstand procedeert, terwijl hij de advocaatkosten uit eigen zak moet betalen.
5.1
De vrouw is van mening in het belang van [de minderjarige] te handelen door er alles aan te doen zodat [de minderjarige] contact heeft met beide ouders. Het genoemde facebookbericht zag op het voorspoedige verloop van een sollicitatie van haar zoon. Verder is het verzoek van de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ook is de vrouw onvoldoende vermogend, omdat zij onder bewind staat en een bijstandsuitkering ontvangt. Tot slot acht de vrouw de man überhaupt niet-ontvankelijk, omdat haar bewindvoerder in de procedure had moeten worden betrokken.
5.11
Gelet op de aard van de procedure, ziet het hof geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten. De kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Bij deze uitkomst kan het verweer van de vrouw dat haar bewindvoerder in de procedure had moeten worden betrokken, onbesproken blijven.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 26 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.