ECLI:NL:GHAMS:2019:4364

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
200.240.522/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel communicatie ouders nog onvoldoende voor gezamenlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagskwestie van de minderjarige [de minderjarige]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder in de procedure verzocht om gezamenlijk gezag over [de minderjarige], terwijl de man, verweerder in hoger beroep, het verzoek had ingediend om het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te verkrijgen. De rechtbank Amsterdam had op 28 maart 2018 het gezamenlijk gezag beëindigd en het eenhoofdig gezag aan de man toegewezen. De vrouw was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de communicatie tussen de ouders in het verleden problematisch was, met spanningen en zorgen over de veiligheid van [de minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had in zijn rapport geadviseerd om de huidige woonsituatie van [de minderjarige] bij de man te handhaven en het eenhoofdig gezag van de man in stand te laten. Het hof oordeelde dat, hoewel de communicatie tussen de ouders verbeterd was, deze nog niet voldoende was om gezamenlijk gezag te rechtvaardigen. De situatie van [de minderjarige] vereiste stabiliteit en continuïteit, en het hof achtte het in zijn belang dat de man met het eenhoofdig gezag belast bleef.

Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze het gezamenlijk gezag beëindigde, maar bekrachtigde de beschikking voor het overige. De verzoeken van de vrouw werden afgewezen, en het hof concludeerde dat de huidige situatie in het belang van [de minderjarige] moest worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.240.522/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/644147 / FA RK 18-1289
Beschikking van de meervoudige kamer van 19 november 2019 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.H. Jansen te Groningen.
Als belanghebbenden zijn voorts aangemerkt:
  • de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
  • de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, voorheen locatie Alkmaar, thans locatie Leeuwarden (hierna te noemen: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 juni 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van
28 maart 2018.
2.2
De man heeft op 9 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen een faxbericht van de zijde van de GI van 27 augustus 2018 met bijlagen.
2.4
De zaak is op 13 september 2018, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.240.483/01, ter zitting van het hof behandeld. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Beide zaken zijn pro forma aangehouden om de raad onderzoek te laten doen naar de vraag of terugplaatsing van [de minderjarige] bij moeder mogelijk is en naar de vraag welke gezagsvoorziening in het belang van [de minderjarige] is.
2.5
Op 9 mei 2019 is het rapport van de raad van 6 mei 2019 ingekomen.
2.6
Verder zijn nadien nog de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van 29 mei 2019 van de zijde van de vrouw, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de GI van 23 september 2019, ingekomen op 24 september 2019.
2.7
De mondelinge behandeling is op 4 oktober 2019 voortgezet, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.240.483/01. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
2.8
Bij voornoemde brief van 23 september 2019 heeft de GI laten weten geen schriftelijk verweer te zullen voeren en niet ter zitting te zullen verschijnen.

3.De feiten

3.1
Tijdens de inmiddels verbroken relatie van partijen is [in] 2009 [de minderjarige] geboren. De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw oefende ten tijde van de bestreden beschikking van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 3 juni 2015 heeft de rechtbank Amsterdam het verzoek van de man om hem en de vrouw gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] te belasten, afgewezen. Bij die beschikking is tevens, voor zover thans van belang, de vrouw met het gezag over [de minderjarige] belast, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald en een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld.
3.3
Bij beschikking van 23 december 2016 van de rechtbank Amsterdam is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van 22 maart 2019 verlengd tot 28 maart 2020.
3.4
Bij beschikking van 19 mei 2017 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor verblijf gedurende dag en nacht bij de ouder zonder gezag (de vader) dan wel in een voorziening van pleegzorg. Bij beschikking van 1 juni 2017 is met ingang van deze datum een zelfde machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 1 oktober 2017. Vervolgens is bij beschikking van 21 september 2017 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend tot 28 maart 2018 voor verblijf gedurende dag en nacht bij de ouder zonder gezag.
3.5
Bij beschikking van 14 maart 2018 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 28 maart 2019. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen (zaaknummer: 200.240.483/01). Ter zitting van dit hof op 4 oktober 2019 heeft de vrouw het hoger beroep tegen deze beschikking ingetrokken.
3.6
[de minderjarige] heeft vanaf 19 mei 2017 in een crisispleeggezin verbleven. Sinds 6 juli 2017 verblijft [de minderjarige] bij de man. De omgangsregeling met de vrouw was aldus, dat [de minderjarige] om het weekend in de even weken een nacht van zaterdag op zondag bij de vrouw verbleef. Op 20 oktober 2017 heeft de GI een schriftelijke aanwijzing aan de vrouw gegeven, waarbij is overgegaan tot begeleide bezoekmomenten tussen [de minderjarige] en de vrouw. De begeleide omgang is door de GI vastgesteld op een uur per maand.
3.7
De vrouw heeft bij de rechtbank Leeuwarden een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling ingediend. De zaak is op 19 december 2018 ter zitting behandeld. De behandeling is aangehouden, teneinde de raad onderzoek te laten doen naar de vraag welke omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] is.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op het inleidend verzoek van de man om hem alleen met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] te belasten, bepaald dat het gezamenlijk gezag van de man en de vrouw over [de minderjarige] wordt beëindigd en dat het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] met ingang van 28 maart 2018 aan de man toekomt.
4.2
De vrouw heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op zowel 13 september 2018 als 4 oktober 2019 heeft de vrouw subsidiair verzocht om de ouders gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] te belasten.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft in haar beroepschrift gesteld dat de rechtbank het verzoek van de man om hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten ten onrechte heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 1:253n BW jo 1:251a BW, aangezien ten tijde van de bestreden beschikking geen sprake was van gezamenlijk gezag. Het verzoek had in plaats daarvan aan het criterium van artikel 1:253c, derde lid, BW moeten worden getoetst, aldus de vrouw.
5.2
Hof overweegt als volgt. Ten tijde van de bestreden beschikking was de vrouw van rechtswege met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] belast. Van gezamenlijk gezag is nimmer sprake geweest. Het hof is derhalve met de vrouw van oordeel dat de rechtbank het inleidende verzoek van de man ten onrechte aan het bepaalde in artikel 1:253n juncto 1:251a BW heeft getoetst en dat in onderhavige zaak artikel 1:253c BW van toepassing is.
5.3
Ingevolge artikel 1:253c, eerste lid, BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend (de man), de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat, indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Lid 3 van dit artikel bepaalt dat wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, het verzoek van de ouder om hem alleen met het gezag te belasten slechts wordt ingewilligd, indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
Lid 5 bepaalt dat een verzoek om de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten als bedoeld in het eerste lid, ook door de moeder uit wie het kind is geboren kan worden gedaan.
5.4
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de man met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] heeft belast. Zij is van mening dat zij met het gezag over [de minderjarige] belast dient te blijven. Ten tijde van de bestreden beschikking was er nog geen duidelijkheid, althans onvoldoende onderzoek gedaan naar het toekomstperspectief van [de minderjarige] . Hij heeft de eerste zeven jaar van zijn leven bij haar gewoond en zij is nog steeds in staat om voor hem te zorgen. Ook heeft ze altijd contact tussen [de minderjarige] en zijn vader gestimuleerd. Sinds de plaatsing van [de minderjarige] bij de man is het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] , maar ook het contact tussen [de minderjarige] en de familie van de vrouw ernstig verminderd. Indien het hof het eenhoofdig gezag niet aan de vrouw toekent, verzoekt zij om partijen gezamenlijk met het gezag te belasten. De communicatie tussen partijen is inmiddels verbeterd en partijen kunnen afspraken met elkaar maken over [de minderjarige] . Ook de omgang met [de minderjarige] verloopt op dit moment goed. Bovendien is de situatie van de vrouw inmiddels al enige tijd stabiel. Indien het eenhoofdig gezag bij de man wordt gelaten, is geen sprake van een gelijkwaardige situatie. Dit zal de communicatie tussen partijen niet ten goede komen, aldus de vrouw.
5.5
De man is van mening dat hij terecht met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] is belast. [de minderjarige] verblijft bij hem en de man gaat ervan uit dat het perspectief van [de minderjarige] ook bij hem zal zijn. Het is dan ook van belang dat hij de zeggenschap heeft over [de minderjarige] . Gezien zijn kwetsbare positie is het in het belang van [de minderjarige] dat er rust komt en dat zo nodig snel beslissingen kunnen worden genomen. Gezamenlijk gezag is nog niet aan de orde.
De man heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het zijn bedoeling is om toe te werken naar gezamenlijk gezag. Daarvoor is op dit moment echter nog onvoldoende basis. Als blijkt dat de omgangsregeling blijvend positief verloopt en ook de communicatie tussen partijen goed blijft verlopen, zouden partijen op termijn met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] kunnen worden belast, aldus de man.
5.6
De raad heeft in zijn rapport van 6 mei 2019 geadviseerd de huidige woonsituatie van [de minderjarige] bij zijn vader te handhaven en het eenhoofdig gezag van de man in stand te laten. Een wijziging van de woonsituatie zal een schoolwijziging meebrengen en het huidige sociaal netwerk dat hij inmiddels heeft opgebouwd onder druk zetten en wellicht verloren laten gaan. De raad acht dit bedreigend voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] . De raad wijst erop dat door de school van [de minderjarige] is benoemd dat het [de minderjarige] tijd heeft gekost om op school te aarden. Er zal niet bijgedragen worden aan stabiliteit en rust wanneer [de minderjarige] opnieuw een wijziging van verblijfplaats, school, netwerk en hoofdopvoeder zal ondergaan. Het verzoek tot gezamenlijk gezag lijkt de raad te prematuur omdat de situatie bij de vrouw en daarmee de relatie tussen de ouders nog onvoldoende bestendig in kaart is te brengen. De raad heeft ter zitting in hoger beroep ter toelichting meegedeeld dat [de minderjarige] meer moeite met verandering van situaties heeft dan een gemiddeld kind. Het is voor hem daarom van belang dat de bestaande situatie gecontinueerd wordt, zodat hij weet waar hij aan toe is. Wat betreft het gezamenlijk gezag wijst de raad erop dat partijen weliswaar positieve stappen hebben gezet in hun communicatie, maar dat het van belang is dat die stappen worden gecontinueerd. Het is van belang dat de ouders samen beslissingen kunnen nemen over [de minderjarige] . Daarvoor dienen partijen informatie met elkaar uit te wisselen over [de minderjarige] . De raad wijst erop dat de ouder met gezag verantwoordelijk is voor het geven van deze informatie aan de andere ouder. Gezien de positieve stappen die partijen hebben gezet, ziet de raad wel mogelijkheden voor gezamenlijk gezag in de toekomst. Gezamenlijk gezag zou binnen een periode van zes maanden tot een jaar mogelijk kunnen zijn. De raad heeft het hof daarom in overweging gegeven om de zaak voor een termijn van zes maanden aan te houden.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Tijdens de relatie van partijen is sprake geweest van verbaal en fysiek geweld, waarvan [de minderjarige] getuige is geweest. Na het verbreken van de relatie is de relatie tussen de ouders gespannen gebleven en was sprake van moeizame communicatie. Bij de vrouw was sprake van psychische problematiek. Tot zijn uithuisplaatsing op 19 mei 2017 verbleef [de minderjarige] bij de vrouw. [de minderjarige] is uit huis geplaatst, omdat er grote zorgen waren over zijn veiligheid en welbevinden in verband met zorgen over de psychische gesteldheid van de vrouw. De vrouw was emotioneel onvoldoende beschikbaar voor [de minderjarige] en zij stond onvoldoende open voor hulpverlening. Sinds 6 juli 2017 verblijft [de minderjarige] bij de man, waar het goed met hem gaat. [de minderjarige] maakt een positieve ontwikkeling door. Na eerst een afwachtende houding te hebben aangenomen, gaat het nu goed op school en maakt [de minderjarige] meer speelafspraken met andere kinderen. De man heeft dit ter zitting op 4 oktober 2019 ook bevestigd.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de situatie van de vrouw sinds enige tijd stabiel is. Het ingezette hulpverleningstraject is afgerond en zij is aan het solliciteren naar een baan. Ook is gebleken dat de communicatie tussen de ouders inmiddels is verbeterd. Zij zijn in staat om afspraken met elkaar maken over de uitvoering van de omgangsregeling en de omgangsmomenten verlopen positief. De ouders hebben ook beiden de wens geuit dat de omgang tussen [de minderjarige] en de vrouw wordt uitgebreid. Zij achten het van belang dat [de minderjarige] goed contact heeft met zijn beide ouders. De ouders hebben ter zitting evenwel ook verklaard dat de verbetering in hun communicatie nog broos is en dat het vertrouwen daarin, en het vertrouwen in elkaar, nog moet groeien.
Hoewel duidelijk is geworden dat de communicatie tussen de ouders inmiddels is verbeterd, is deze verbetering nog pril. Het hof is van oordeel dat op dit moment nog niet voldoende aannemelijk is geworden dat de ouders op dit moment al in staat zijn om samen adequaat te communiceren over andere zaken dan de (uitvoering van de) omgangsregeling en dat zij de noodzakelijke beslissingen in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] in gezamenlijk overleg kunnen nemen. Daarbij weegt mee dat de relatie tussen de ouders in het verleden veel spanningen heeft gekend en dat er sprake is van een belaste voorgeschiedenis, waarbij de veiligheid van [de minderjarige] in het geding is geweest vanwege de emotionele instabiliteit van de vrouw en vanwege verbaal en fysiek geweld. Ook is duidelijk geworden dat het voor [de minderjarige] van groot belang is dat de nu bestaande situatie wordt bestendigd. [de minderjarige] heeft moeite met veranderingen en hij heeft baat bij rust en stabiliteit. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat het verzoek van de vrouw tot gezamenlijk gezag op dit moment wordt afgewezen. Nu het perspectief van [de minderjarige] bij de man ligt en hij met de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is belast, acht het hof het in het belang van [de minderjarige] wenselijk dat de man met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] belast blijft.
5.8
Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, is de rechtbank bij de beoordeling van het inleidend verzoek van de man ten onrechte ervan uitgegaan dat partijen gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] waren belast. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het gezamenlijk gezag van partijen beëindigd. De bestreden beschikking zal daarom in zoverre worden vernietigd. Voor het overige zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd. De verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.
5.9
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2018, voor zover daarbij het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] is beëindigd;
bekrachtigt de beschikking voor het overige, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2015 in zoverre;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.M.J. Peters en
mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin als griffier en is op
19 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.