In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagskwestie van de minderjarige [de minderjarige]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder in de procedure verzocht om gezamenlijk gezag over [de minderjarige], terwijl de man, verweerder in hoger beroep, het verzoek had ingediend om het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te verkrijgen. De rechtbank Amsterdam had op 28 maart 2018 het gezamenlijk gezag beëindigd en het eenhoofdig gezag aan de man toegewezen. De vrouw was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de communicatie tussen de ouders in het verleden problematisch was, met spanningen en zorgen over de veiligheid van [de minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had in zijn rapport geadviseerd om de huidige woonsituatie van [de minderjarige] bij de man te handhaven en het eenhoofdig gezag van de man in stand te laten. Het hof oordeelde dat, hoewel de communicatie tussen de ouders verbeterd was, deze nog niet voldoende was om gezamenlijk gezag te rechtvaardigen. De situatie van [de minderjarige] vereiste stabiliteit en continuïteit, en het hof achtte het in zijn belang dat de man met het eenhoofdig gezag belast bleef.
Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze het gezamenlijk gezag beëindigde, maar bekrachtigde de beschikking voor het overige. De verzoeken van de vrouw werden afgewezen, en het hof concludeerde dat de huidige situatie in het belang van [de minderjarige] moest worden voortgezet.