In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Pakistan, was beschuldigd van uitkeringsfraude door het niet tijdig verstrekken van noodzakelijke gegevens aan de Belastingdienst en andere instanties, waardoor onterecht uitkeringen zijn ontvangen. De tenlastelegging omvatte meerdere artikelen van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen, de Wet werk en bijstand, en andere relevante wetgeving. De verdachte had in de periode van 7 juni 2012 tot en met 28 februari 2017 nagelaten om wijzigingen in haar woon- en leefsituatie door te geven, wat leidde tot onterecht ontvangen uitkeringen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 oktober 2019 heeft de verdediging vrijspraak bepleit, stellende dat de verdachte niet op de hoogte was van haar inlichtingenplicht. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig was, gezien de tegenstrijdigheden met de bewijsmiddelen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarbij het hof de ernst van de zaak en de lange periode van misbruik van sociale voorzieningen in overweging heeft genomen. De op te leggen straf is gebaseerd op artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde.