Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] en
[appellante sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 12 september 2018 was gewezen. De kantonrechter had hen als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie, en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, aangemerkt. In hoger beroep hebben de appellanten hun vordering in reconventie gehandhaafd, die betrekking heeft op kosten die zij hebben gemaakt in verband met de beëindiging van hun samenwoning met [geïntimeerde]. De appellanten vorderden een bedrag van € 4.292,26, terwijl de kantonrechter in eerste aanleg slechts een bedrag van € 91,65 had toegewezen.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangegeven zich niet langer te verzetten tegen de vordering van de appellanten tot betaling van € 4.292,26. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de appellanten, nu deze niet meer wordt betwist, alsnog zal worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter in reconventie gedeeltelijk vernietigd en de vordering van de appellanten in zoverre toegewezen. De kosten van het geding in hoger beroep zijn verrekend, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft verder bepaald dat de eerdere veroordeling van de kantonrechter in conventie ongewijzigd blijft, aangezien het hoger beroep zich niet uitstrekt tot die geschilpunten.
De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de proceskostenverrekening in zaken tussen aanverwanten, in dit geval tussen zussen en de echtgenoot van een van hen. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter in reconventie gedeeltelijk herzien en de vordering van de appellanten toegewezen, wat leidt tot een wijziging van het dictum van het eerdere vonnis.