Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verdere geding in hoger beroep
- memorie van antwoord;
- de producties 7 tot en met 12 van de zijde van [appellante] .
2.Feiten
3.3. De verdere beoordeling
3.3 [appellante] komt met zeven grieven op tegen deze beslissingen van de rechtbank. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof overweegt als volgt.
“Ter zitting heeft hij nog aangeboden naast de reeds overgelegde facturen ook de bijbehorende pakbonnen in het geding te brengen. Gezien de jarenlange zakelijke relatie die hij met [appellante] heeft gehad, is niet onbegrijpelijk dat hij in 2016 heeft toegelaten dat haar betalingsachterstand toenam als gevolg van opstartproblemen met haar nieuwe onderneming. Gevolgd kan tevens worden dat hij de door [appellante] in 2016 gedane betalingen toerekende aan de oudste nog openstaande facturen waardoor die facturen met de betalingen van [appellante] in de periode van juni tot en met november 2016 alsnog voldaan werden, behoudens de twee hiervoor in 4.4. genoemde betalingen[hof: de betalingen van 30 oktober en 9 november 2016],
die met vermelding van factuurnummer in genoemde periode reeds werden voldaan en waarvan in dit geding dan ook geen betaling wordt gevorderd. Hierdoor stonden de meeste facturen uit de tweede helft van 2016 terzake van de leveranties in die periode nog open toen de zakelijke relatie werd verbroken. [appellante] heeft op zich ook niet betwist dat zij tot in de maand november 2016 leveranties van [geïntimeerde] heeft ontvangen.Vervolgens heeft [geïntimeerde] vanaf 12 november 2016 drie betalingsherinneringen aan [appellante] gestuurd waarvan [appellante] zegt dat zij die evenmin als de achttien eerdere facturen heeft ontvangen. Waar zij wel erkent één van de betalingssommaties van het incassobureau ontvangen te hebben, komt haar in geen geval een beroep toe op artikel 6:89 BW ter afwering van de vorderingen van [geïntimeerde] met het betoog dat zij door het tijdsverloop (van enige maanden) in haar bewijspositie is benadeeld.
3.7 Samengevat komen de grieven van [appellante] erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de lezing van [appellante] niet consistent is en die van [geïntimeerde] wel en dat daarom de lezing van [geïntimeerde] moet worden gevolgd. Voorts vindt [appellante] het onterecht dat haar geen beroep op artikel 6:89 BW toekomt en dat zij in de proceskosten is veroordeeld. Ter onderbouwing van haar grieven heeft [appellante] volstaan met een herhaling van haar stellingen uit de eerste aanleg met slechts de toevoeging dat de rechtbank deze stellingen niet of onvoldoende heeft meegenomen in de beoordeling, deze stellingen onjuist heeft uitgelegd of onjuist heeft geïnterpreteerd. Daarnaast heeft [appellante] verklaringen overgelegd van zes leveranciers waarmee zij - althans zo blijkt uit deze verklaringen - naar tevredenheid heeft samengewerkt. Hieruit kan naar het oordeel van het hof echter niet worden geconcludeerd dat [appellante] in haar samenwerking met [geïntimeerde] óók naar behoren heeft gehandeld. Ter zitting heeft [appellante] nog verklaard dat [geïntimeerde] regelmatig zelf het vlees afleverde en dat zij hem vroeg om pakbonnen. Daarop kreeg zij steeds het antwoord dat [geïntimeerde] deze was vergeten. Nog daargelaten dat [appellante] deze stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd, heeft [geïntimeerde] ter zitting gemotiveerd betwist dat hij regelmatig zelf de leveringen uitvoerde: het ging slechts om een incidentele levering, ter ondersteuning van zijn chauffeurs. [appellante] kreeg standaard pakbonnen, evenals facturen. Daarbij heeft [geïntimeerde] nog toegelicht dat het onmogelijk is om een bedrijf uit te oefenen dat 30 tot 50 leveringen per week verricht, zonder daarbij een deugdelijke administratie te voeren, waaronder deze standaard afgifte van pakbonnen bij de levering en het vervolgens, na enkele dagen, verzenden van een factuur.