ECLI:NL:GHAMS:2019:4276

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
23-004264-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontnemingsvonnis in hoger beroep met bespreking van verweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2018. Het hoger beroep was ingesteld door de veroordeelde, die was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 71.415,40. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen deze ontnemingsvordering.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 november 2019 heeft de verdediging aangevoerd dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, omdat de veroordeelde slechts één eerdere oogst had die mislukt zou zijn. De raadsman stelde dat de omstandigheden in het pand, waar de hennepkwekerij zich bevond, zo slecht waren dat een geslaagde oogst niet mogelijk was. Het hof heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor het bestaan van een eerdere oogst en dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat deze oogst mislukt was.

Het hof heeft geconcludeerd dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald uit de hennepkwekerij en heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. De beslissing van het hof is genomen door een meervoudige strafkamer, waarbij de rechters de argumenten van de verdediging hebben gewogen maar uiteindelijk tot de conclusie zijn gekomen dat de ontnemingsvordering terecht was opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004264-18 (ontneming)
datum uitspraak: 29 november 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-105987-17 (ontneming) tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 71.415,40.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2018 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 16 november 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 14.283,08 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen laatstgenoemd vonnis is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande
dat het hof het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer bespreekt.

Bespreking van het verweer

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, omdat de veroordeelde weliswaar één eerdere oogst heeft gehad maar deze is mislukt en daarom is er geen voordeel geweest.
Ter onderbouwing van de stelling dat de eerste oogst is mislukt, heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat de veroordeelde heeft gepoogd ice-hasj te vervaardigen en dat dit juist goed mogelijk is van plantdelen, zoals knipafval of hennepgruis, van een mislukte oogst. De staat van het pand waarin de kweekruimte zich bevond was dusdanig slecht (het ging om een afbraakpand dat een keer in brand heeft gestaan en waar ten tijde van de kwekerij sprake was van diverse plassen, dak-lekkages boven de meterkast, schimmels en stroomuitval) dat het mislukken van de oogst aannemelijk is. In de periode tussen het moment dat [naam] in het pand kwam wonen en het moment dat de hennepkwekerij is opgerold, kan, aldus de veroordeelde, nimmer een geslaagde oogst zijn geweest, mede gelet op het feit dat de aantroffen planten van 6 à 7 weken oud waren. Dat kan alleen als de eerste oogst is mislukt. Bovendien zou de veroordeelde bij een geslaagde oogst ook wel zijn schulden hebben afgelost.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat de veroordeelde in ieder geval één oogst van de hennepkwekerij heeft gehad. Dit leidt het hof af uit het ontnemingsrapport van 9 juni 2017 en de verklaring van de veroordeelde op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2018. De vraag die voorligt, is of voldoende aannemelijk is geworden dat deze oogst is mislukt en derhalve geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Naar het oordeel van het hof biedt het verweer van de raadsman onvoldoende aanknopingspunten dat sprake is van een mislukte oogst. Hoewel het hof – gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging overgelegde foto’s – wil aannemen dat het pand waarin de hennepkwekerij zich bevond in slechte conditie was, kan hieraan nog niet de conclusie worden verbonden dat dóór deze slechte conditie van het pand de oogst (volledig) is mislukt. Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de veroordeelde verklaard dat hij enkel een zeil heeft opgehangen en een gaskachel heeft neergezet om de water- en stroomproblemen in de kwekerij het hoofd te bieden. Het hof vindt het niet aannemelijk dat de gebreken in de kwekerij dusdanig slecht waren dat deze resulteerden in een mislukte oogst, mede gelet op het feit dat een zeil en een gaskachel kennelijk afdoende waren om de aangetroffen oogst er goed bij te laten staan. De omstandigheid dat de veroordeelde heeft gepoogd ice-hasj te vervaardigen en zijn schulden niet heeft afgelost, laten het voorgaande onverlet en leiden niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde op zijn minst één eerdere oogst heeft gehad en dat hij daaruit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met in achtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. A.P.M. van Rijn en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 november 2019.
De oudste en jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]