ECLI:NL:GHAMS:2019:4273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
23-003507-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van belediging van een ambtenaar en verzet tegen aanhouding met lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van belediging van een ambtenaar, maar werd wel vervolgd voor wederspannigheid. De verdachte had zich op 20 april 2018 in Amsterdam verzet tegen de aanhouding door een buitengewoon opsporingsambtenaar, wat resulteerde in lichamelijk letsel bij de ambtenaar. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan wederspannigheid, maar sprak hem vrij van de belediging, omdat getuigen bevestigden dat de beledigende woorden niet tegen de ambtenaren waren gericht, maar tegen vrienden van de verdachte. Het hof legde een taakstraf op van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en wees de vordering van de benadeelde partij toe, die schadevergoeding eiste voor de opgelopen letsels. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs bij belediging van ambtenaren en de omstandigheden waaronder wederspannigheid kan worden vastgesteld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003507-18
datum uitspraak: 29 november 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-077615-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Brazilië) op [geboortedag] 1984,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 april 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, toen de aldaar dienstdoende ambtenaar, te weten buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Amsterdam [verbalisant 1], verdachte had staande gehouden (ter vaststelling van zijn identiteit) en hem hiertoe had vastgegrepen, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen bovengenoemde ambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, door zich (met kracht) los te rukken/trekken en/of in tegengestelde richting te bewegen aan die waarin voornoemde ambtenaar hem trachtte te geleiden, terwijl dit misdrijf en/of daarmede gepaard gaande feitelijkheden zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, te weten fractuur aan linker en/of rechter (middel)vinger bij die [verbalisant 1] ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 20 april 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een of meerdere ambtena(a)r(en), te weten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] buitengewoon opsporingsambtena(a)r(en) van de gemeente Amsterdam gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, in hun/zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hen/hem (meermalen) de woorden toe te voegen: “jullie zijn kankerhonden”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken.
Daartoe heeft zij, kort gezegd, ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat zowel uit de verklaring van de verdachte als uit de, bij de raadsheer-commissaris afgelegde, getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] blijkt dat de door de verdachte geuite belediging niet tegen de handhavers was gericht. De verdachte heeft [getuige 3] (
het hof begrijpt steeds: [getuige 3]), als vrienden onder elkaar, die of dat soort woorden toegeroepen, omdat [getuige 3] zijn laatste drankje had opgedronken. Net op dat moment fietsten de opsporingsambtenaren langs hun groepje. Dat het niet tegen de verbalisanten was gericht, blijkt ook omdat de verdachte verbaasd reageerde toen de handhavers de verdachte om zijn legitimatie vroegen, er meerdere mensen aanwezig waren en de verdachte geen reden had de belediging tot de opsporingsambtenaren te richten. Blijkens jurisprudentie was de belediging in andere zaken – anders dan in deze zaak – zeer duidelijk tot een opsporingsambtenaar gericht.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde primair aangevoerd dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het letsel het gevolg is geweest van het verzet of daarmee gepaard gaande feitelijkheden en daarmee evenmin dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het letsel bij de opsporingsambtenaar, zou intreden. [verbalisant 1] heeft zelf verklaard dat hij niet weet wat er precies is gebeurd; enkel dat hij op de grond is gevallen. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de verdachte op 20 april 2018 op het Rembrandtplein te Amsterdam omstreeks 00:56 uur de woorden “kankerhonden”, of woorden van gelijke beledigende aard op strekking, heeft geuit en dat opsporingsambtenaren hem vervolgens om zijn identiteitsbewijs hebben gevraagd. Voor het overige lopen de verhalen van de verdachte en opsporingsambtenaar [verbalisant 1] uiteen.
Feit 2: eenvoudige belediging van een ambtenaar
[verbalisant 1] heeft in zijn aangifte over voornoemde gebeurtenis verklaard dat hij, samen met zijn collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 3], die dag dienst had. Op het Rembrandtplein zag [verbalisant 1] 5 personen op een bankje zitten. Hij liep met zijn fiets aan de hand en op het moment dat hij langs voornoemd bankje liep, hoorde hij dat een van de mannen (
het hof begrijpt steeds: de verdachte) “kankerhonden” riep. Nadat [verbalisant 3] vroeg wat de man zei, zei de man (wederom) “kankerhond”. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de opsporingsambtenaren niet heeft aangekeken. Hij keek naar [getuige 3], die tegenover hem zat. De opsporingsambtenaren stonden achter [getuige 3]. De verdachte heeft verklaard dat hij het “k-woord” nooit gebruikt; hij heeft “vuile honden” of iets dergelijks gezegd.
Het hof volgt, althans tot zover, de lezing van de verdachte – en niet die van opsporingsambtenaar [verbalisant 1] – nu deze wordt ondersteund door een drietal getuigenverklaringen. Zo hebben de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] allen – kort gezegd – onafhankelijk van elkaar verklaard dat de verdachte de woorden “vuile honden”, “kankerhond(en)” of “teringhond” weliswaar heeft gebezigd, maar dat deze woorden waren gericht tegen (een van) hen en niet tegen (een van) de opsporingsambtena(a)r(en).
Naar het oordeel van het hof is op grond van het voorgaande teveel twijfel gerezen dat de door de verdachte geuite belediging gericht was tot [verbalisant 1], zodat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Feit 1: wederspannigheid met (zwaar) lichamelijk letsel ten gevolge
[verbalisant 1] heeft in zijn aangifte verder verklaard dat hij en zijn collega’s de man (
het hof begrijpt steeds: de verdachte) om zijn identiteitsbewijs hebben gevraagd en dat de man weigerde dit aan hen te geven en zijn identiteit kenbaar te maken. De man liep vervolgens weg, versnelde zijn pas en begon daarna te rennen. [verbalisant 1] sommeerde de man tevergeefs te blijven staan. [verbalisant 1] is achter de man aangerend en zag dat de man een deur opende waarachter een trap zat. De man rende deze trap op. [verbalisant 1] pakte de man bij zijn rechterbeen om hem te stoppen. [verbalisant 1] voelde dat de man zich verzette, maar had de man nog steeds vast bij zijn rechterbeen. [verbalisant 1] viel achterover een paar traptreden naar beneden. [verbalisant 1] wilde de linkerarm van de man pakken en voelde dat de man zich verzette. Hij voelde dat de man de andere richting op wilde dan de richting welke [verbalisant 1] hem wilde hebben. [verbalisant 1] zag bijna niets maar voelde dat de man om zich heen begon te slaan; hij voelde namelijk dat hij meerdere keren op zijn lichaam werd geraakt door de man. Toen [verbalisant 1] buiten was, voelde hij dat de middelvinger van zowel zijn rechter- als linkerhand pijn deden en dat hij deze nauwelijks kon bewegen. Beide vingers bleken gebroken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij tegen de opsporingsambtenaren heeft gezegd dat hij 500 meter verderop woonde en dat hij zijn identiteitsbewijs zou gaan halen. De verdachte ontkent dat (vervolgens) een worsteling en/of verzet heeft plaatsgevonden.
Het hof volgt hier de lezing van [verbalisant 1] – en niet die van de verdachte – nu deze wordt ondersteund door het geconstateerde letsel, te weten de twee gebroken middelvingers van [verbalisant 1]. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, kan worden vastgesteld dat het letsel het gevolg is geweest van het verzet of daarmee gepaard gaande feitelijkheden. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 20 april 2018 volgt namelijk dat een worsteling ontstond, dat de verdachte zijn arm plotseling met een krachtige ruk bewoog in een andere richting dan [verbalisant 1] hem probeerde te bewegen en dat hij “
hierdoor” in beide middelvingers een hevige pijnscheut voelde (dossierpagina 4).
Met de raadsvrouw is het hof evenwel van oordeel dat voornoemd letsel niet kan worden aangemerkt als
zwaarlichamelijk letsel, zodat de verdachte hiervan (partieel) zal worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof kan het onder 1 ten laste gelegde voor het overige wettig en overtuigend worden bewezen.

Vrijspraak van feit 2

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is ten
laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 20 april 2018 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende ambtenaar, te weten buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Amsterdam [verbalisant 1], verdachte had staande gehouden ter vaststelling van zijn identiteit en hem hiertoe had vastgegrepen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde ambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, door zich in tegengestelde richting te bewegen aan die waarin voornoemde ambtenaar hem trachtte te geleiden, terwijl dit misdrijf enig lichamelijk letsel, te weten fractuur aan linker en rechter middelvinger bij die [verbalisant 1] ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, rekening te houden met de in haar pleidooi aangehaalde jurisprudentie en de gehele straf, althans een aanzienlijk deel daarvan, voorwaardelijk op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederspannigheid. Door zich te verzetten bij zijn staande houding heeft de verdachte opsporingsambtenaar [verbalisant 1] onnodig belemmerd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Deze heeft door het verzet van de verdachte lichamelijk letsel opgelopen, te weten twee gebroken middelvingers. Door dit letsel zal [verbalisant 1] geruime tijd hinder ondervinden in het dagelijks leven en bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 4 november 2019 en weegt in zijn voordeel mee dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 935,00, bestaande uit € 385,00 aan materiële schade en € 550,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Deze opgevoerde schade bestaat uit de volgende posten:
eigen risico zorgverzekering € 385,00
immateriële schade € 550,00
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geëist dat de vordering van de benadeelde partij geheel wordt toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de verzochte vrijspraak, de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel de vordering moet worden afgewezen. Wat betreft de materiële schade is op basis van de verstrekte informatie niet vast te stellen dat het eigen risico van de aangever is/wordt opgemaakt noch dat het is opgegaan door deze zaak. Ook kan niet worden vastgesteld of het eigen risico niet reeds door de verzekeraar van de werkgever is vergoed nu het letsel kennelijk tijdens werktijd is ontstaan. Wat betreft de immateriële schade, hoewel niet is gebleken van psychologische hulp, is de verdachte bereid de benadeelde partij tegemoet te komen met de betaling van een bedrag van € 300,00.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft het onder 1 bewezenverklaarde feit begaan. Met het onder 1 bewezenverklaarde heeft de verdachte aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor teweeg is gebracht.
Met betrekking tot de onder 1) genoemde schadepost is de vordering zijdens de verdachte gemotiveerd betwist met betrekking tot het optreden van die schade en het causale verband met het bewezenverklaarde. Het hof is met de politierechter van oordeel dat de gevorderde schade in de vorm van eigen risico van de benadeelde partij voor vergoeding in aanmerking komt, nu het gebruikelijk is dat de behandeling van gebroken vingers onder het eigen risico van een patiënt kan vallen. Daarom is vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde die schade heeft geleden.
Resumerend zal er een bedrag van € 385,00 ter compensatie van materiele schade voor vergoeding in
aanmerking worden gebracht.
Verder is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist, in het bijzonder niet voor wat betreft het optreden van zulke schade en het causale verband met het bewezen geachte feit.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 550,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de ernst van de aantasting in de persoon van de benadeelde partij en de gewelddadige wijze waarop dit heeft plaatsgehad;
- de aard en de ernst van de letsels die de benadeelde partij ten gevolge van het incident heeft opgelopen en op de omstandigheid dat daarvoor medisch ingrijpen noodzakelijk is geweest (spalken van de vingers);
- de omstandigheid dat de benadeelde partij hierdoor niet heeft kunnen werken, sporten en autorijden en dat hij – nu hij weer aan het werk is – zich onveiliger voelt op straat;
- hij, in ieder geval tot 14 juni 2018, (nog) niet volledig was hersteld en nog bij bepaalde handelingen pijn voelt.
Daarnaast is gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het toe te wijzen bedrag voor materiële en immateriële schade zal, als gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als hieronder aangegeven.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 63 en 181 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 935,00 (negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 935,00 (negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
18 (achttien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 20 april 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. A.P.M. van Rijn en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 november 2019.
De oudste en jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]