In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en cocaïne op 17 februari 2016 te Amsterdam. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis. De advocaat-generaal vorderde eenzelfde straf, maar met een voorwaardelijk deel. Het hof heeft de zaak behandeld op 13 november 2019 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk aanwezig had 4 tabletten MDMA en 0,92 gram cocaïne, en dat hij dit op straat probeerde te verkopen. De verdachte heeft het ten laste gelegde feit bekend, en het hof heeft de bewijsmiddelen opgesomd, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en proces-verbaal van aanhouding. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en het bewezen verklaarde als strafbaar gekwalificeerd.
Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de recidive van de verdachte. Het hof oordeelde dat de eerder opgelegde straffen onvoldoende recht deden aan de ernst van het feit en de recidive. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 dagen, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.