ECLI:NL:GHAMS:2019:4225

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
23-001135-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en cocaïne met verkoopintentie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en cocaïne op 17 februari 2016 te Amsterdam. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis. De advocaat-generaal vorderde eenzelfde straf, maar met een voorwaardelijk deel. Het hof heeft de zaak behandeld op 13 november 2019 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk aanwezig had 4 tabletten MDMA en 0,92 gram cocaïne, en dat hij dit op straat probeerde te verkopen. De verdachte heeft het ten laste gelegde feit bekend, en het hof heeft de bewijsmiddelen opgesomd, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en proces-verbaal van aanhouding. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en het bewezen verklaarde als strafbaar gekwalificeerd.

Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de recidive van de verdachte. Het hof oordeelde dat de eerder opgelegde straffen onvoldoende recht deden aan de ernst van het feit en de recidive. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 dagen, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001135-19
datum uitspraak: 27 november 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 december 2018 in de strafzaak onder parketnummer
13-050042-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 november 2019.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 februari 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 4 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of ongeveer 0,92 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 februari 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 4 tabletten van een materiaal bevattende MDMA en 0,92 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Nu de verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met de navolgende opsomming van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, Sv:
de bekennende verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2019;
een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1300-2016037710-2 van 17 februari 2016 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2];
een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming, nummer PL1300-2016037710-3 van 17 februari 2016, opgemaakt door [verbalisant 1] en ondertekend door [verbalisant 3], hulpofficier van Justitie;
een deskundigenverslag: een rapport van Laboratorium Forensische Opsporing met nummer 0189N16 van 22 februari 2016, opgesteld door de forensische expert drs. [naam].
Het onder 3 genoemde geschrift (als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° Sv) is slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis, waarvan 250 euro voorwaardelijk, subsidiair 5 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van XTC-tabletten en een kleine hoeveelheid cocaïne. MDMA en cocaïne zijn stoffen waarvan het gebruik niet alleen schadelijk is voor de volksgezondheid, maar die ook direct en indirect oorzaak zijn van vele vormen van criminaliteit. Bovendien is gebleken dat de verdachte de drugs op straat bij zich had om aan de man te kunnen brengen. Dit weegt het hof in strafverzwarende zin mee. De verspreiding van en handel in verdovende middelen gaan immers gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stoffen. De verdachte heeft voor dit alles zijn ogen gesloten.
De verdachte is blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 november 2019 veelvuldig eerder onherroepelijk veroordeeld voor een keur aan misdrijven, waaronder tot gevangenisstraffen voor gekwalificeerde vermogensdelicten. Ook dit weegt het hof, anders dan kennelijk de politierechter, in zijn nadeel.
Het hof acht alles afwegende en gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, een gevangenisstraf voor de duur van 10 dagen passend en geboden. Hieruit spreekt dat de door de politierechter opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde straffen naar het oordeel van het hof onvoldoende recht doen aan de ernst van het feit en de recidive van de verdachte. In hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om, zoals verzocht een voorwaardelijke gevangenisstraf al dan niet in combinatie met een taakstraf op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. W.M.C. Tilleman en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 november 2019.