ECLI:NL:GHAMS:2019:4224

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
23-003534-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor twee keer tassendiefstal in de trein met vrijspraak voor bedreiging van een ambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder twee keer tassendiefstal in de trein, poging tot inbraak, belediging van een ambtenaar en bedreiging. De tenlastelegging omvatte onder andere het wegnemen van rugtassen van nietsvermoedende treinreizigers en het proberen in te breken in een woning door een schroef in het slot te draaien. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de diefstallen en de poging tot inbraak, maar sprak hem vrij van de bedreiging van de politieambtenaar, omdat de uitlatingen niet voldoende ernstig waren om als bedreiging te kwalificeren. Het hof overwoog dat de verdachte, door zijn daden, een gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van anderen had getoond en dat zijn gedrag bijdroeg aan een gevoel van onveiligheid in de samenleving. De verdachte had een strafblad en was eerder veroordeeld voor vergelijkbare misdrijven. Het hof legde een gevangenisstraf van acht maanden op, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de noodzaak van begeleiding voor de verdachte om recidive te voorkomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003534-16
datum uitspraak: 27 november 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-701315-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een rugtas (met inhoud), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
2. primair
hij op of omstreeks 26 juni 2014 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning (gelegen aan/bij de [adres]) weg te nemen een of meer voorwerpen en/of geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en zich daarbij de toegang tot voornoemde woning te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goe(deren) onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking en/of een valse sleutel, met een of meer van zijn mededader(s),
althans alleen, naar voornoemde woning is/zijn toegegaan waarna hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (met een voorwerp) een schroef in een cilinderslot van de deur van voornoemde woning heeft/hebben (aan)gebracht en/of een cilinderslot van een deur van voornoemde woning heeft/hebben geforceerd;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 26 juni 2014 te Amsterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een (cilinder)slot van een deur van een woning, gelegen aan/bij de [adres]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met een voorwerp een schroef in het (cilinder)slot van voornoemde deur te brengen/bevestigen;
3.
hij op of omstreeks 08 november 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een (rug)tas (met inhoud), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
4.
hij op of omstreeks 15 november 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, [verbalisant 1], surveillant van de politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in zijn/haar tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd, door hem/haar de woorden toe te voegen: "Jij bent gewoon een kankerhoer met je kankerleven en je moeder is ook een kankerhoer" en/of " Waar is die kankerhoer!" en/of "ah vieze hoer, ik zal je moeder pakken", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
5.
hij op of omstreeks 15 november 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [verbalisant 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Kankerhoer, ik zal zorgen dat jij niet meer veilig naar je werk kunt gaan. Jij gaat nooit meer met een lekker gevoel naar je werk, ah vieze hoer. Ik zal je moeder pakken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een beperkter bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Vrijspraak van het onder 5 tenlastegelegde

Anders dan de politierechter en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de onder 5 tenlastegelegde bedreiging niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe is redengevend dat de door de verdachte geuite bewoordingen op zichzelf zodanig niet van aard zijn dat bij de politieambtenaar
[verbalisant 1] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou laten of zwaar lichamelijk letsel zou bekomen, terwijl de omstandigheden waaronder deze uitlatingen zijn gedaan dit niet anders maken. De verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.

Bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren

Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsman van heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat (i) de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, nu er sprake is van vrijwillige terugtred en (ii) het tenlastegelegde medeplegen niet kan worden bewezen.
Het hof neemt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende als vaststaand aan.
De aangever [slachtoffer 1] bevond zich op 19 februari 2015 met twee rugtassen in de trein van Schiphol naar Amsterdam Centraal. In diezelfde trein bevonden zich de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]. Op een gegeven moment is de verdachte achter de aangever gaan staan. Op een tussengelegen station heeft [medeverdachte] vanaf het perron bij de aangever op het treinraam geklopt, waarna de aangever door het raam naar [medeverdachte] op het perron keek. Toen hij vervolgens weer naar zijn bagage keek, zag was één van zijn rugtassen verdwenen. De aangever zag vervolgens de verdachte, die eerst achter hem stond, op het perron wegrennen met de bewuste rugtas. De verdachte wilde met de rugtas het perron verlaten, maar de trap vanaf het perron werd geblokkeerd door een groep mensen, waardoor hij niet snel kon wegkomen. Hierop liet hij de rugtas vallen en rende via de trap naar beneden.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte, nadat hij de rugtas van de aangever uit de trein had weggenomen en zich met de tas over het perron uit de voeten maakte, zich een zodanige feitelijke heerschappij over die tas had verschaft en die zodanig aan de feitelijke heerschappij van de aangever had onttrokken dat de wegneming van de rugtas als voltooid kan gelden. Van een vrijwillig terugtreden kan dan geen sprake meer zijn. Daarnaast is het hof van oordeel dat de verdachte hierbij bewust en nauw heeft samengewerkt met [medeverdachte] die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering. De verweren van de raadsman worden daarom verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep onder meer op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken omdat (i) niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de schroef in de deurslot van de aangever heeft gedraaid, (ii) bij de verdachte het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft ontbroken en (iii) niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich heeft bediend van braak, verbreking of een valse sleutel.
Het hof verwerpt het verweer op alle onderdelen en overweegt daartoe als volgt.
De aangever [slachtoffer 2] heeft op 26 juni 2014 om 13:30 uur met zijn moeder zijn woning aan de [adres] te Amsterdam verlaten. Een buurtbewoner heeft die dag omstreeks 13:30 uur twee jongens op een fiets heen en weer zien rijden door de [adres] en heeft foto’s van die jongens gemaakt. De
verdachte heeft zichzelf op die foto’s herkend als de persoon die achterop de fiets zit en verklaard dat hij daar rondjes heeft gereden. Op diezelfde dag om 13:30 uur heeft een persoon die zich ‘[naam 1]’ noemde gebeld naar [medeverdachte]. Nu het telefoonnummer van deze beller op naam staat van [naam 2], de moeder van het kind van de verdachte, en de verdachte ‘[naam 1]’ wordt genoemd, neemt het hof als vaststaand aan dat hij deze beller is geweest. De verdachte zegt in dat telefoongesprek tegen [medeverdachte]: “Ze zijn met zijn tweeën net uit het huis gekomen. Ik zie hen nu. Neem een schroevendraaier en kom, [medeverdachte], alsjeblieft!! Ze gaan net de deur uit, met zijn tweeën, een man en een vrouw. Ik heb geen schroevendraaier”. Uit gegevens van een baken dat onder de auto van [medeverdachte] was geplaatst is gebleken dat laatstgenoemde na dit telefoongesprek in de buurt van de [adres] geweest. De aangever is om 15:00 uur bij zijn woning teruggekomen en zag dat er een schroef in het cilinderslot van zijn woning gedraaid was. Dit bleek een zelfborende torxschroef te betreffen. Uit de woning bleek niets te zijn weggenomen.
De inhoud van het door de verdachte om 13.30 uur gevoerde telefoongesprek sluit aan bij (a) de omstandigheid dat de aangever om 13.30 uur zijn woning aan de [adres] met zijn moeder heeft verlaten, (b) het feit dat de verdachte zich rond dat tijdstip in die laan ophield en (c) de vaststelling dat in het slot van de deur van de aangever een schroef was gedraaid en het algemeen bekende gegeven dat daarvoor een schroevendraaier benodigd is. Op basis hiervan is het meest voor de hand liggende scenario dat de verdachte degene is geweest die de torxschroef in dat slot heeft gedraaid. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich op de [adres] heeft bevonden, omdat die laan op de route naar zijn vaste coffeeshop lag. Het hof schuift deze verklaring als niet geloofwaardig terzijde, reeds omdat deze geen verklaring biedt voor de vaststelling dat de verdachte zich gedurende anderhalf uur samen met een ander met een fiets in (de omgeving van) de [adres] heeft opgehouden. Bij die stand van zaken concludeert het hof dat het scenario dat reeds voor de hand lag, het juiste is.
Het draaien van een zelfborende torxschroef in een cilinderslot van een deur van een woning is naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht op het krijgen van toegang tot die woning zonder toestemming van de bewoner door middel van braak èn, zo kan gevoeglijk worden aangenomen, op het daaruit wegnemen van geld en/of goederen. In de verklaring van de verdachte noch in andere dossierstukken kan een aanwijzing worden gevonden voor de gedachte dat de verdachte met het draaien van die schroef in dat slot een andere bedoeling heeft gehad. Daarom kan worden wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft getracht in te breken in de woning aan de [adres] met het oogmerk om zich zaken die aan de aangever toebehoorden wederrechtelijk toe te eigenen.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdediging heeft bij appelschriftuur tijdig verzocht om de aangever [slachtoffer 3] als getuige te laten horen, maar is niet in de gelegenheid geweest hem te ondervragen. Het gebruik van de verklaring van de aangever als bewijsmiddel zou daarom in strijd komen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat diens verklaring van het bewijs moet worden uitgesloten. Zonder die verklaring er, gelet op de verklaring van de verdachte dat de rugtas aan hem toebehoorde, onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te komen.
Het hof overweegt als volgt.
[slachtoffer 3] heeft op 8 november 2015 aangifte gedaan van diefstal van zijn tas. De raadsheer-commissaris heeft op 19 januari 2017 het verzoek om de aangever als getuige te horen toegewezen. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 14 september 2017 is de aangever
niet verschenen na voor een videoverhoor te zijn opgeroepen op het van hem bekende adres in Roemenië. De Roemeense rechter heeft laten weten dat de aangever niet meer woonachtig is in Roemenië, maar al twee jaren in België verblijft. De raadsheer-commissaris heeft vervolgens op 31 januari 2018 een Europees Onderzoeksbevel (EOB) verzonden naar het arrondissement Brussel in België. Na diverse malen geprobeerd te hebben een videoconferentie te bewerkstelligen, heeft de officier van justitie in het arrondissement Brussel op 29 juni 2018 laten weten dat de aangever niet meer bereid is om een verklaring als getuige af te leggen. Inmiddels was de aangever ook verhuisd naar [plaats] in het Belgische arrondissement Luxembourg, reden waarom de raadsheer-commissaris een EOB naar de autoriteiten van dat arrondissement heeft verzonden. Die autoriteiten hebben laten weten dat de aangever wederom te kennen heeft gegeven te weigeren een verklaring af te leggen. Naar Belgisch recht kan een getuige niet worden gedwongen een verklaring af te leggen.
Het hof acht het in het licht van het voorgaande onaannemelijk dat de aangever alsnog en binnen een aanvaardbare termijn als getuige een verklaring zal afleggen. Om die reden wordt het op de terechtzitting in hoger beroep door de verdediging herhaalde verzoek om de aangever als getuige te doen horen afgewezen.
Op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om een getuige in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Gelet op het bovenstaande is in de onderhavige zaak inbreuk gemaakt op het recht van de verdediging om de aangever te (doen) ondervragen.
Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd zijn artikel 6 van het EVRM. Het gebruik van een
untestedgetuigenverklaring levert evenwel niet automatisch een schending van artikel 6 van het EVRM op, bijvoorbeeld niet als een bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd.
De navolgende bewezenverklaring is niet louter of in beslissende mate gebaseerd op de verklaring die de aangever tegenover de politie heeft afgelegd. Het bewijs is veeleer in beslissende mate gestoeld op de bevindingen van de politieambtenaar [verbalisant 2], die wel door de verdediging is ondervraagd. De door de aangever tegenover de politie afgelegde verklaring is niet meer dan van beperkt gewicht. Hij heeft de diefstal blijkens die verklaring zelf niet waargenomen en het hof had ook tot een bewezenverklaring kunnen komen zonder dat die verklaring tot het bewijs zou zijn gebezigd.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat het strafproces tegen de verdachte tot dusver, als geheel genomen, als eerlijk kan worden gekwalificeerd en dat het bezigen van de verklaring van de aangever tot het bewijs niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
Voor de suggestie die de raadsman verder nog gedaan heeft, inhoudende dat politieambtenaar [verbalisant 2] zich kan hebben vergist toen hij rapporteerde dat de verdachte eerder in de trein geen rugtas bij zich droeg, ontbreekt elk solide aanknopingspunt.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt dan ook geheel verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 19 februari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een rugtas met inhoud, toebehorende aan [slachtoffer 1];
2. primair
hij op 26 juni 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan de [adres], weg te nemen voorwerpen en/of geld toebehorende aan [slachtoffer 2] en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen door middel van braak, naar die woning is toegegaan en een schroef in een cilinderslot van de deur van voornoemde woning heeft aangebracht;
3.
hij op 8 november 2015 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een rugtas met inhoud, toebehorende aan [slachtoffer 3];
4.
hij op 15 november 2015 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, [verbalisant 1], surveillant van politie, Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door haar de woorden toe te voegen: "Jij bent gewoon een kankerhoer met je kankerleven en je moeder is ook een kankerhoer".
Hetgeen onder 1, 2 primair, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uit maakt.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair, 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 primair, 3, en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 primair, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren onder algemene en bijzondere voorwaarden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in de trein twee keer schuldig gemaakt aan diefstal van een tas van nietsvermoedende uit het buitenland afkomstige treinreizigers. Aldus heeft hij een gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van anderen aan de dag gelegd. Daarnaast levert het wegraken van een tas met inhoud voor de gedupeerde groot ongemak op, al helemaal als deze op reis is in een ander land. Door feiten als de onderhavige worden bovendien de in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid versterkt, niet in de laatste plaats bij toeristen en de gebruikers van het openbaar vervoer. Verder weegt in het nadeel van de verdachte dat hij één van de twee vergrijpen samen met een ander heeft gepleegd en hierbij geraffineerd te werk is gegaan.
Nadat de verdachte was aangehouden voor één van deze tassendiefstallen heeft hij een politieambtenaar op grove en intimiderende wijze uitgescholden. Door aldus te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag en de betrokken politieambtenaar, die niet anders dan haar soms moeilijke werk deed, gekrenkt en in de goede naam aangetast.
Tenslotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot woninginbraak. De verdachte heeft aldus geprobeerd inbreuk te maken op het eigendomsrecht van de bewoner en hem schade en hinder bezorgd. Daarbij komt dat de inbraakpoging niet alleen zal hebben geleid tot een gevoel van onveiligheid in het eigen huis voor de betrokken bewoner, maar ook tot versterking van onveiligheidsgevoelens bij buurtbewoners en in de samenleving in het algemeen.
De verdachte is blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 november 2019 veelvuldig eerder onherroepelijk veroordeeld voor een keur aan misdrijven, waaronder tot gevangenisstraffen voor gekwalificeerde vermogensdelicten. Dit weegt het hof sterk in zijn nadeel.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de straffen die in soortgelijke gevallen aan notoire recidivisten plegen te worden opgelegd, acht het hof de in eerste aanleg opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel zonder meer gerechtvaardigd. Dit wordt niet anders doordat het hof de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde zal vrijspreken. Niettemin zal het hof hiervan afwijken om de volgende redenen.
De verdachte heeft blijkens een rapport van Leger des Heils, Jeugdreclassering & Reclassering, van 11 november 2019 kampt met problemen op diverse leefgebieden. Het ontbreekt hem aan vaste woonruimte, een zinvolle dagbesteding, inkomen en regelmaat en daarnaast heeft hij een schuldenlast. Ondanks het grillige verloop van eerdere reclasseringstrajecten heeft de reclassering te kennen gegeven vertrouwen te hebben in hernieuwde begeleiding van de verdachte. Ter beteugeling van het als hoog ingeschatte recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt adviseert de reclassering hem door het stellen van bijzondere voorwaarden te verplichten tot a) het naleven van een meldplicht bij de reclassering, b) het ondergaan van een ambulante behandeling bij centrum voor ambulante forensische psychiatrie De Waag en c) een verblijf in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang.
Op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte min of meer gemotiveerd is om mee te werken aan het door de reclassering voorgestelde hulpverleningstraject teneinde stabiliteit in zijn leven te krijgen, ook omdat hij een goed voorbeeld voor zijn zoon wil zijn. Het hof acht het in het belang van de verdachte én de samenleving dat hem die kans wordt geboden om – met de nodige hulp – zijn leven blijvend ten goede te keren. Om die reden en vanwege de tijd die sinds de bewezenverklaarde feiten is verstreken zal het hof een deel van de in eerste aanleg opgelegde straf in voorwaardelijke vorm opleggen en hieraan bijzondere voorwaarden verbinden. Gelet op de ernst van de feiten kan echter bepaald niet worden volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf (al dan niet aangevuld met een taakstraf), zoals de raadsman heeft voorgesteld.
Het hof acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 63, 266, 267, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 5 ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3, en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair, 3, en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich meldt Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig acht en zich houdt aan aanwijzingen die hem in dat verband door of namens de reclassering worden gegeven;
- zich ambulant laat zich behandelen bij centrum voor ambulante forensische psychiatrie De Waag, of een soortgelijke door de reclassering aan te wijzen instelling, en zich houdt aan de aanwijzingen die hem in dat verband door of namens zijn behandelaars worden gegeven, een en ander indien en voor zover en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- verblijft in een door de reclassering aan te wijzen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang en zich houdt aan de huisregels en het dagprogramma dat die instelling in overleg met de reclassering voor hem zal opstellen, een en ander zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. W.M.C. Tilleman en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 november 2019.