ECLI:NL:GHAMS:2019:4203
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in vrijwaringsvordering met betrekking tot geldleningen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant, die in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van geldleningen. De appellant heeft vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, waarbij de eerste rechter zich onbevoegd verklaarde voor vordering a, omdat de appellant ten tijde van het instellen van de eis in het Verenigd Koninkrijk woonde. De Nederlandse rechter was volgens de rechtbank niet bevoegd op basis van artikel 7 lid 1 onder a van de EEX-verordening. Voor vordering c daarentegen, die als vrijwaringsvordering werd aangemerkt, was de Nederlandse rechter wel bevoegd, ondanks dat de geïntimeerde in Zwitserland woonde. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de grieven van de appellant falen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevoegdheid van de rechter wordt bepaald door het moment van het instellen van de eis. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat de Nederlandse rechter bevoegd was, omdat hij op het moment van het instellen van de eis niet in Nederland woonde. Het hof concludeert dat de grieven in zowel het principaal als het incidenteel appel falen, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.