In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontslag op staande voet van een bankmedewerker, [geïntimeerde], door ABN AMRO BANK N.V. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was, omdat het moreel verwerpelijke gedrag van de medewerker, dat bestond uit het onterecht gebruiken van gelden van een vriendenrekening, niet in verband stond met zijn werkzaamheden voor de bank. De kantonrechter had eerder het ontslag vernietigd, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof stelde vast dat de medewerker sinds 1978 in dienst was en dat zijn handelen niet als een dringende reden voor ontslag kon worden aangemerkt, mede gezien zijn lange dienstverband en de omstandigheden van het geval. ABN AMRO had in hoger beroep zelfstandige verzoeken ingediend, maar het hof verklaarde deze verzoeken niet-ontvankelijk, omdat ze niet tijdig waren ingediend. De arbeidsovereenkomst was door een beëindigingsovereenkomst per 1 april 2016 geëindigd, en het hof bekrachtigde de eerdere beslissing van de kantonrechter, waarbij ABN AMRO werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de context van het handelen van werknemers en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures.