ECLI:NL:GHAMS:2019:4178

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
200.242.658/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bruidsgave en bewijsvoering in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de man is veroordeeld tot betaling van een bruidsgave van € 10.000,- aan de vrouw. De man betwist dat er een overeenkomst tot betaling van de bruidsgave is gesloten en stelt dat hij nooit heeft ingestemd met dit bedrag. De vrouw heeft een huwelijksakte overgelegd waarin de bruidsgave wordt genoemd, maar de man stelt dat deze akte niet door hem is ondertekend en dat er geen formele overeenkomst is. Tijdens de zitting in hoger beroep is de vrouw in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van de afspraak over de bruidsgave, waaronder een verklaring van de imam die het huwelijk heeft voltrokken. Het hof heeft de vrouw de kans gegeven om deze verklaring voor 10 december 2019 over te leggen, waarna de man de gelegenheid krijgt om hierop te reageren. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 november 2019
Zaaknummer: 200.242.658/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/639448 / FA RK 17-7929 (LH/JE) en
C/13/642974 / FA RK 18-725 (LH/JE)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. S. Süzen te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw
advocaat: mr. B.J. den Hartog te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is op 13 juli 2018 in hoger beroep gekomen van een deel van de beschikking van 2 mei 2018 van de rechtbank Amsterdam, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
1.2.
De vrouw heeft op 24 september 2018 een verweerschrift ingediend.
1.3.
Bij het hof zijn de volgende stukken binnengekomen:
- een brief met bijlage van de zijde van de vrouw van 18 december 2018, ingekomen op 19 december 2018;
- een journaalbericht met productie van de zijde van de man van 12 maart 2019, ingekomen op 13 maart 2019.
1.4.
De zaak is op 28 maart 2019 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk mevrouw B. Buluçu-Wouters;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2014 te [plaats A] , Turkije. Nadien heeft in Nederland het religieuze huwelijk plaatsgevonden ten overstaan van een imam. De vrouw heeft (thans) de Nederlandse en de Turkse nationaliteit, de man heeft de Turkse nationaliteit. Bij de bestreden beschikking is onder andere de echtscheiding tussen partijen uitgesproken naar Nederlands recht. Het huwelijk is op 20 december 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 mei 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De vrouw heeft overgelegd een stuk in het Turks met daarbij de Nederlandse vertaling. Dit stuk is ondertekend door de imam [imam] . Bovenaan het stuk staat “= huwelijksakte =” en “31-12-2014” en verder worden de namen van partijen vermeld als bruidegom respectievelijk bruid en van de getuigen: [X] en [Y] . In het stuk staat voorts:
“Meteen te geven bruidsschat = Alle sieraden die zijn omgehangen/aangebracht
Later te geven bruidsschat = 10 € (tien duizend Euro)”
2.3.
In de door de vrouw overgelegde, niet gedateerde, verklaring van haar broer [X] staat onder andere:
“toen de bruidschat afgesproken werd was ik (…) ook erbij Hierbij was ik De Getuigen van m’n zus [de vrouw] Hoewel Het op de bruidschat staat De Waarde van de bruidschat was Wat [de man] heb aangegeven 10 duizend Euro wat ook op de bruidschat is vermeld!”
2.4.
In de door de man overgelegde verklaring van zijn zus, [Y] , van 8 april 2018 staat:
“Hierbij verklaar ik, (…), dat ik mij distantieer van het feit dat er een bruidsschat is afgesproken van 10.000 euro. Op het vermeende papier waarop de bruidsschat vermeld zou staan zou mijn naam genoteerd zijn maar dit papier heb ik niet voorzien van mijn naam noch mijn handtekening. (…)”
Op 12 maart 2019 heeft de man een nadere, niet gedateerde, verklaring van voornoemde zus overgelegd waarin staat:
“De huwelijk volgens islamitische rituelen heeft plaats gevonden in onze woning aan de [adres] in [plaats B] , maar hierbij is er op geen enkele manier een bruidsschat van € 10.000 afgesproken.
Ik wil u kenbaar maken, dat ik geen papier heb voorzien van mijn naam noch mijn handtekening Waar in staat dat er een bruidsschat is afgesproken dat [de man] aan [de vrouw] moet Voldoen bij scheiding. (…)“

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man uit hoofde van de bruidsgave aan de vrouw een bedrag van € 10.000,- dient te betalen.
3.2.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw betreffende de bruidsgave af te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen tot de proceskosten.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft ieder van partijen een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg overgelegd, welke processen-verbaal enigszins van elkaar verschillen. Nu beide processen-verbaal zijn ondertekend, de een alleen door de secretaris vanwege afwezigheid van de rechter en de ander door de rechter en de secretaris, zal het hof beide beschouwen als behorend tot het dossier in hoger beroep.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man maakt met één grief bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man aan de vrouw uit hoofde van een bruidsgave een bedrag van € 10.000,- dient te betalen. Hij betwist dat hij ten overstaan van de imam heeft ingestemd met betaling van dit bedrag. Er is wel over dat bedrag gesproken, maar er is geen overeenstemming bereikt, schriftelijk noch mondeling. De door de imam opgestelde huwelijksakte is niet door partijen ondertekend. De man wist niets van de verklaring. Er is tijdens de huwelijkssluiting slechts gesproken over een reis naar Mekka ter waarde van € 1.200,-. Voorts stelt de man dat het Turks recht geen bruidsgave kent en een bruidsgave geen formeel vereiste is voor de rechtsgeldigheid van een huwelijk.
4.2.
De vrouw voert primair aan dat de man in hoger beroep herhaalt hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd en dat alleen al om die reden het hoger beroep moet worden verworpen. Subsidiair stelt de vrouw dat de man niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechter dat hij ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat er ten overstaan van de imam over een bedrag van € 10.000,- is gesproken, maar dat hij dat bedrag niet hoeft te betalen, omdat hij geen aanspraak maakt op de goederen waaronder de inboedel. Ook heeft de man niet gegriefd tegen de juridische kwalificatie die de rechtbank aan zijn verklaring heeft verbonden. Voorts acht de vrouw niet relevant dat de man, zoals hij stelt, de kosten van zijn overkomst naar Nederland zelf heeft moeten maken. Bovendien betreft het geen voorwaardelijke verbintenis. Verder betoogt de vrouw dat de man de echtheid van de onderhandse akte die is opgesteld door de imam niet heeft bestreden.
4.3.
Het hof oordeelt als volgt.
4.4.
Het primaire verweer in hoger beroep van de vrouw faalt, nu geen rechtsregel verbiedt dat appellant zich in hoger beroep in zijn grieven inhoudelijk op dezelfde standpunten stelt als in eerste aanleg, indien die standpunten door de rechter in eerste aanleg niet zijn gehonoreerd.
4.5.
Tussen partijen staat ter discussie welk recht van toepassing is. Naar het hof begrijpt uit hetgeen partijen ter zitting in hoger beroep hebben aangevoerd, stellen beide partijen zich op het standpunt dat de bruidsgave een afspraak betreft tussen partijen. Volgens de man dient deze niet te worden losgekoppeld van het huwelijksvermogensregime en is Turks recht van toepassing, volgens de vrouw is sprake van een losse verbintenis, is het huwelijksvermogensrecht niet relevant en is Nederlands recht van toepassing op de afspraak. Het hof is van oordeel dat de bruidsgave een afspraak tussen partijen betreft die een vermogensverschuiving tot gevolg heeft en daarom door het huwelijksvermogensregime dat tussen partijen geldt, wordt beheerst. De vraag welk recht van toepassing is dient beantwoord te worden aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag (hierna: het HHV). Van belang is dan het volgende. Vaststaat dat partijen geen rechtskeuze hebben gedaan en voorts dat, zoals door de vrouw ter zitting in hoger beroep onbetwist is gesteld, beide partijen ten tijde van de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit bezaten. Verder hebben partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland gevestigd, welk land de in artikel 5 lid 1 van het HHV bedoelde verklaring heeft afgelegd, terwijl de uitzondering van artikel 5 lid 2 van het HHV niet van toepassing is. Gelet hierop wordt op grond van artikel 4 tweede lid, onder 2a, van het HHV het huwelijksvermogensregime tussen partijen beheerst door Turks recht. Dat betekent dat, overeenkomstig Turks recht, tussen partijen geen huwelijksgoederengemeenschap bestaat, waarin een eventuele vordering/schuld betreffende de bruidsgave zou kunnen zijn opgegaan. Ter zitting in hoger beroep heeft de man onweersproken gesteld dat Turks recht niet een aparte rechtsfiguur van de bruidsgave kent en hebben beide partijen zich voorts op het standpunt gesteld dat aan de totstandkoming van een afspraak betreffende een bruidsgave ook op andere gronden geen formele vereisten zijn verbonden, welk standpunt de vrouw genuanceerd heeft met de stelling dat de enkele belofte van de man voldoende is. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, nu aanknopingspunten voor de toepassing van relevante buitenlandse rechtsregels ontbreken, en de beweerdelijke afspraak betreffende de bruidsgave in Nederland is gemaakt, de vraag of tussen partijen een dergelijke afspraak tot stand is gekomen dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.
4.6.
De vrouw dient haar stelling dat tussen partijen een overeenkomst tot betaling door de man van de bruidsgave van € 10.000,- tot stand is gekomen voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen, nu de man heeft betwist dat deze overeenkomst is gesloten. Uit de tekst van de verklaring van de imam kan op zichzelf niet de door de vrouw gestelde overeenkomst worden afgeleid. De verklaring is alleen door de imam getekend en niet door partijen. De man heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van de verklaring. Ook uit de bewoordingen van de verklaring volgt nog niet onomstotelijk dat de door de vrouw gestelde afspraak daadwerkelijk tot stand is gekomen. Beide partijen hebben een verklaring van hun zus respectievelijk broer overgelegd, die in hun verklaringen het tegenovergestelde verklaren. De vrouw voert voorts aan dat de man tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg onder andere heeft verklaard dat hij tijdens de huwelijkssluiting heeft ingestemd met een verschuldigdheid aan de vrouw van € 10.000,-. De man zegt hierover dat hij ter zitting in eerste aanleg heeft erkend dat er tijdens de huwelijkssluiting wel is gesproken over voornoemd bedrag van € 10.000,- maar dat hij ook heeft aangegeven dat hij daarmee nooit heeft ingestemd. Het hof maakt uit de overgelegde processen-verbaal van de zitting in eerste aanleg het volgende op. Voor de schorsing heeft de man gezegd dat partijen het wel met elkaar zijn overeengekomen, maar dat hij niets van de auto en de inboedel terug wil hebben, en dat het wel is afgesproken (proces-verbaal overgelegd door de man) / besproken (proces-verbaal overgelegd door de vrouw), maar dat de man niets wil hebben. De advocaat van de man heeft gezegd dat de man tegen een kantoorgenoot van de advocaat heeft gezegd dat hij hiervan niets afwist. Na een schorsing van de zitting in eerste aanleg heeft de man gezegd dat is afgesproken dat de juwelen en een korte bedevaart aan de vrouw zouden toebehoren en dat het papier naderhand tevoorschijn is gekomen. Er is niet gesproken over de € 10.000,-. Het hof acht de verklaringen in eerste aanleg zoals vastgelegd in de processen-verbaal niet eenduidig, maar stelt vast dat in hoger beroep de man het bestaan van de afspraak stellig heeft ontkend. Gelet op het voorgaande heeft de man de stellingen van de vrouw voldoende gemotiveerd betwist. Het is thans aan de vrouw om bewijs te leveren. In eerste aanleg heeft zij een bewijsaanbod gedaan, bestaande uit het horen van getuigen. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij nu zij dit onvoldoende heeft gespecificeerd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangeboden dat de imam een verklaring afgeeft. Zij dacht dat de imam was verdwenen maar dat blijkt niet zo te zijn en inmiddels heeft zij weer contact met de imam, aldus de vrouw. De man heeft dit niet betwist en heeft er geen bezwaar tegen gemaakt dat de vrouw voornoemde verklaring zal overleggen. Het hof acht het aanbod van de vrouw, mede gelet op haar toelichting, niet tardief. Het hof beschouwt het aanbod van de vrouw als een aanbod tot schriftelijke bewijslevering van haar stelling dat tussen partijen is overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 10.000,- aan bruidsgave dient te betalen en stelt de vrouw in de gelegenheid tot het overleggen van een verklaring van de imam. De man wordt in de gelegenheid gesteld om op de door de vrouw over te leggen verklaring van de imam te reageren. In afwachting daarvan zal het hof iedere beslissing aanhouden.

5.Beslissing

Het hof:
stelt de vrouw in de gelegenheid uiterlijk 10 december 2019 een verklaring van de imam over te leggen;
stelt de man in de gelegenheid om vervolgens op die verklaring te reageren, uiterlijk 7 januari 2020;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. C.M.J. Peters, mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 12 november 2019 uitgesproken door de voorzitter.