ECLI:NL:GHAMS:2019:4172

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
200.260.536/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind A] en [kind B]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft in juni 2019 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter die de uithuisplaatsing van de kinderen had verlengd. De kinderen zijn sinds januari 2018 uit huis geplaatst en verblijven in een pleeggezin. De moeder heeft een bipolaire stoornis en heeft in het verleden te maken gehad met huiselijk geweld en verwaarlozing. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt, maar dat er nog steeds serieuze zorgen zijn over haar opvoedcapaciteiten. De GI heeft verzocht om de uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen, wat het hof heeft bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien hun kwetsbare situatie en de hechting aan het pleeggezin. De moeder verzet zich niet tegen de ondertoezichtstelling van de kinderen, maar vraagt om een herbeoordeling van de situatie. Het hof heeft de bestreden beschikking bevestigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.260.536/01
zaaknummer rechtbank: C/15/283978 / JU RK 19-117
beschikking van de meervoudige kamer van 12 november 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Kuijs te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Utrecht, locatie Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- de heer [X] , de vader van [kind A] en [kind B] (hierna te noemen: de vader);
- de familie [Y] , de pleegouders van de hiervoor genoemde minderjarigen (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 7 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 6 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 7 maart 2019.
2.2
De GI heeft ter zitting in hoger beroep mondeling verweer gevoerd.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 juli 2019 met een bijlage, ingekomen op 19 juli 2019;
- een brief van de zijde van de GI van 11 juli 2019, ingekomen op 15 juli 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 augustus 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. Kuijs, namens de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de vader;
- de pleegouders;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna tezamen ook: de ouders) zijn – voor zover hier van belang – [kind A] en [kind B] geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] . De vader heeft [kind A] en [kind B] erkend en sinds mei 2019 hebben de ouders gezamenlijk gezag over hen.
3.2
De moeder en de vader zijn voorts de ouders van:
- [C] , geboren [in] 2013 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [kind C] ), en
- [D] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [kind D] ).
Uit een eerdere relatie van de moeder is daarnaast [E] (roepnaam: [kind E] ) geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij beschikking van 16 maart 2017 zijn [kind A] en [kind B] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.4
[kind A] en [kind B] zijn op 12 januari 2018 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. Bij beschikking van 16 maart 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] voor de duur van een jaar verleend.
3.5
[kind A] en [kind B] verblijven in een pleeggezin. Zij zien de ouders eenmaal per drie weken onder begeleiding op een locatie van de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is – op het daartoe strekkende verzoek van de GI – de ondertoezichtstelling van [kind C] , [kind D] , [kind A] en [kind B] verlengd tot 16 maart 2020. Voorts is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 16 maart 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing van [kind C] en [kind D] is verlengd tot 16 september 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] alsnog af te wijzen, dan wel de termijn van de uithuisplaatsing te bekorten zodat zij (al dan niet gefaseerd) weer bij de moeder zullen gaan wonen.
De moeder verzet zich niet tegen de ondertoezichtstelling van de kinderen en de verlenging van de uithuisplaatsing van [kind C] en [kind D] .
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of er ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor verlenging van de uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] en of deze gronden thans nog aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder meent dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] met een jaar heeft verlengd. Zij voert daartoe onder meer het volgende aan. Uit de beoordelingsboog van Parlan was aanvankelijk een negatief advies voor thuisplaatsing gekomen, maar de moeder heeft inmiddels een voorzichtige positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft zij een nieuwe woning en komen de oudste drie kinderen elke woensdagmiddag uit school bij de moeder. Dit gaat goed en is reden geweest voor de GI om aanvullend onderzoek te doen naar de mogelijkheid van thuisplaatsing van de oudste drie kinderen. Er wordt nu echter ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de tweeling en de oudste drie kinderen. [kind A] en [kind B] zijn weliswaar nog jong, maar zij zijn ook gehecht aan de ouders en hebben het recht om met hun ouders en broer en zussen op te groeien. Ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen was de moeder oververmoeid en overspannen maar zij kan wel degelijk goed voor de tweeling zorgen. De kinderrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de moeder beperkt belastbaar is en dat zij zich dient te focussen op het realiseren van thuisplaatsing van de oudste drie kinderen. Hierdoor heeft de moeder het gevoel dat zij moet kiezen tussen haar kinderen. De moeder is weliswaar gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis (mogelijk getriggerd door PTSS) maar zij heeft ziektebesef en -inzicht en komt regelmatig bij de GGZ, zowel voor behandeling als voor medicatie. Zij verzet zich bovendien niet tegen de ondertoezichtstelling, staat open voor hulpverlening en er is sprake van een ondersteunend netwerk. Er kan dan ook niet zonder meer worden geconcludeerd dat een definitieve terugkeer van de tweeling geen optie meer is en ook ten aanzien van [kind A] en [kind B] dient een hernieuwde beoordeling van het opvoedperspectief plaats te vinden, aldus de moeder.
5.4
Volgens de GI heeft de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] verlengd. Zij voert daartoe onder meer het volgende aan. Ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen waren er veel zorgen over huiselijk geweld en verwaarlozing in de thuissituatie en over de draaglast en beschikbaarheid van de moeder. Nu de moeder de afgelopen periode inderdaad een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, is dit voor de GI reden geweest om ten aanzien van de oudste drie kinderen verder te onderzoeken of zij bij de moeder teruggeplaatst kunnen worden. De oudste drie kinderen geven meer uiting aan hun behoefte om bij de moeder te zijn en zij kunnen niet bij de pleegouders (de grootouders van moederszijde) blijven waardoor zij overgeplaatst moeten worden als zij niet terug kunnen naar de moeder. Dit ligt voor [kind A] en [kind B] anders. De tweeling is veilig gehecht in het pleeggezin en zij wonen inmiddels langer daar dan dat zij bij de moeder hebben gewoond. Bovendien zijn er, ondanks de positieve ontwikkelingen van de moeder, nog steeds zorgen over de opvoedsituatie bij haar. Zo heeft zij sinds kort een nieuwe relatie, houdt zij zich niet altijd aan de afspraken met de hulpverlening en is er nog immer sprake van psychische problematiek. Daarnaast ontkent de moeder nog steeds de ernst van de situatie zoals deze thuis was. Het onderzoek naar de thuisplaatsing van de oudste drie kinderen gaat dan ook minder snel dan gehoopt en om hun thuisplaatsing te realiseren zal er nog veel moeten gebeuren. De tweeling hierin laten mee gaan is, mede gelet op hun leeftijd en specifieke behoeften, geen mogelijkheid. Het perspectief van [kind A] en [kind B] ligt dan ook niet meer bij de moeder, aldus de GI.
5.5
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij vrijwel niet betrokken wordt door de GI. Hij ziet [kind A] en [kind B] slechts eenmaal per drie weken en hij wordt door de GI niet geïnformeerd. [kind A] en [kind B] kunnen niet bij de vader wonen, maar hij zou graag een grotere rol willen spelen in hun leven.
5.6
De pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat het op dit moment goed gaat met [kind A] en [kind B] . De tweeling is bij hen gekomen toen zij tien maanden oud waren en de eerste dagen waren zij snel overstuur. Inmiddels gaat het beter en ontwikkelen zij zich goed. Zij reageren wel nog heftig op de omgangsmomenten met de ouders. [kind A] gaat in eerste instantie fijn spelen, maar na de bezoekmomenten is zij boos en onrustig. [kind B] heeft tijdens de bezoekmomenten meer veiligheid nodig en het duurt even voordat zij naar de moeder en de vader wil. Na de bezoeken klampt zij zich aan de pleegouders vast, huilt zij veel en slaapt zij slecht.
5.7
De raad heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat [kind A] en [kind B] een belaste voorgeschiedenis hebben en kwetsbare meisjes zijn. Gelet op hun hechtings- en ontwikkelingsfase is voorspelbaarheid voor hen op dit moment het meest belangrijk. De moeder is weliswaar een positieve ontwikkeling aan het doormaken, maar de termijn waarbinnen zij weer voor de kinderen kan zorgen en de termijn waarbinnen [kind A] en [kind B] moeten weten waar zij aan toe zijn, komen niet overeen. De raad heeft het hof daarom geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [kind A] en [kind B] zijn twee kwetsbare meisjes met een belast verleden, dat gekenmerkt werd door huiselijk geweld, verwaarlozing en persoonlijke problematiek en overbelasting van de ouders. De vader is bekend met verslavingsproblematiek en de moeder heeft een bipolaire stoornis met manisch psychotische ontregelingen en er is bij haar sprake van borderline persoonlijkheidskenmerken. De moeder is hiervoor in het verleden meerdere keren opgenomen geweest. Vanwege haar grote draaglast en wisselende beschikbaarheid, was zij onvoldoende in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. Ondanks de hulpverlening vanuit de GI, de GGZ en haar netwerk, lukte het de moeder niet om de zorgen over de kinderen en de opvoedsituatie bij haar thuis te verminderen. Nadat de moeder zich op 12 januari 2018 vrijwillig heeft laten opnemen, zijn alle kinderen middels een spoedmachtiging uit huis geplaatst. [kind A] en [kind B] waren toen slechts tien maanden oud. Nadat [kind A] en [kind B] enige tijd bij de grootouders van vaderszijde hebben verbleven, zijn zij in het huidige pleeggezin geplaatst. Zij ontwikkelen zich daar positief en zijn veilig gehecht in het pleeggezin. Op verzoek van de GI hebben Parlan en Pleegzorg Leger des Heils een beoordelingsboog afgenomen om te meten of de kinderen weer thuis kunnen wonen. Op 25 februari 2019 is uit de beoordelingsboog een negatief advies hierover gekomen. Toch heeft de GI besloten om ten aanzien van de oudste drie kinderen verder te onderzoeken of de moeder deels weer belast kan worden met de zorg en opvoeding voor hen, waarbij de grootouders van moederszijde blijven fungeren als weekendpleeggezin. De GI heeft daartoe overwogen dat de oudste drie kinderen de eerste jaren van hun leven bij de ouders hebben gewoond, zij meer uiting geven aan de behoefte om bij de moeder te zijn en zij niet bij de grootouders van moederszijde kunnen blijven. Voor de tweeling ligt dit anders. Zij wonen al sinds zij tien maanden oud zijn in het pleeggezin en zijn daar veilig gehecht. Om die reden heeft de GI het advies uit de beoordelingsboog ten aanzien van [kind A] en [kind B] wel overgenomen en tevens een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ingediend bij de raad.
5.9
Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Hoewel het gevoel van de moeder dat zij gedwongen wordt te kiezen tussen haar kinderen invoelbaar is, is het hof van oordeel dat een thuisplaatsing van [kind A] en [kind B] bij de moeder niet in hun belang is. [kind A] en [kind B] wonen inmiddels – anders dan de oudste drie kinderen – het grootste gedeelte van hun leven bij de pleegouders en zij ervaren dat als hun thuissituatie. Zij zijn daar veilig gehecht en ontwikkelen zich positief. Het hof acht het in hun belang deze ontwikkeling voort te zetten. Bovendien bestaan er (ondanks de voorzichtige vooruitgang van de moeder) nog steeds serieuze zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder. Zo heeft zij sinds kort een nieuwe relatie, komt zij de afspraken met de hulpverlening niet altijd na en ontbreekt nog altijd het inzicht in de problematiek en de ernst van situatie zoals deze ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen was. Hierdoor gaat ook het verdere onderzoek naar de thuisplaatsing van de oudste drie kinderen niet zo snel als gehoopt. Daarnaast reageren [kind A] en [kind B] heftig op de omgangsmomenten met de ouders. Het hof is dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] ten tijde van de bestreden beschikking in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk was en thans nog steeds is. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, daarom bekrachtigen en het verzoek van de moeder afwijzen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier en is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.