ECLI:NL:GHAMS:2019:4169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
200.261.763/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, die op 28 maart 2019 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] had uitgesproken. De moeder betwist dat er gronden zijn voor de ondertoezichtstelling en stelt dat [de minderjarige] niet ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in deze zaak, heeft de ondertoezichtstelling verdedigd en stelt dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige].

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2019 zijn de moeder, haar advocaat, een vertegenwoordiger van de Raad en een gezinsmanager van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers verschenen. De moeder heeft aangegeven dat zij de hulpverlening accepteert en dat zij bezig is met trajecten zoals Ouderschap Blijft en Kenter Jeugdhulp. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad zorgen zijn over [de minderjarige], maar dat de moeder op dit moment de noodzakelijke hulp accepteert. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor ondertoezichtstelling per heden niet meer aanwezig zijn, maar heeft de eerdere ondertoezichtstelling tot heden bekrachtigd.

De beslissing van het hof houdt in dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de periode van heden tot 28 maart 2020 wordt vernietigd, en dat het verzoek van de Raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor die periode wordt afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de griffier is verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Noord-Holland.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.261.763/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/285364 / JU RK 19-357
beschikking van de meervoudige kamer van 12 november 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna: de GI);
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de kinderrechter) van 28 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 maart 2019.
2.2
De raad heeft op 30 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft bij brief van 23 juli 2019, ingekomen op 25 juli 2019, het hof bericht van die gelegenheid geen gebruik te willen maken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw D.M. van Dijk namens de raad;
- de gezinsmanager namens de GI.

3.De feiten

Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [de minderjarige] geboren [in] 2006. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. Tussen [de minderjarige] en de vader vindt sinds 2009 geen omgang meer plaats.
Uit een eerdere relatie van de moeder is geboren [kind A] (hierna: [kind A] ) [in] 1999. [kind A] heeft van 2013 tot 2015 onder toezicht gestaan. Hij woont bij de moeder.
De moeder heeft van 2012 tot 2017 een relatie gehad met [X] (hierna: [X] ). Uit hun relatie zijn geboren [kind B] (hierna: [kind B] ) [in] 2013 en [kind C] (hierna: [kind C] ) [in] 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] , overeenkomstig het verzoek van de raad, onder toezicht gesteld van de GI van 28 maart 2019 tot 28 maart 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder stelt dat niet aan de gronden van artikel 1:255 BW wordt voldaan. [de minderjarige] wordt niet ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd, zo voert zij in haar eerste grief aan. Het gaat goed met hem, zoals zijn school ook heeft bericht. Wel heeft [de minderjarige] last van de negatieve bejegening door [X] , die het zelfbeeld en zelfvertrouwen van [de minderjarige] kunnen schaden. Niet is echter gebleken – aldus de moeder - dat dit in de praktijk reeds het geval is. Dat [de minderjarige] onzeker en faalangstig is kan kindeigen zijn en hoeft niet (alleen) aan de bejegening door [X] te wijten te zijn. Aan dit punt van zorg wordt bovendien gewerkt in het kader van de (eveneens op 28 maart 2019 uitgesproken) ondertoezichtstelling van [kind B] en [kind C] . Hoewel de moeder het niet eens is met de juridische onderbouwing van hun ondertoezichtstelling, heeft zij daarin berust en is zij bereid de mogelijke meerwaarde van een jeugd- en gezinsbeschermer te ervaren. De moeder ziet niet in wat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] nog kan bijdragen op dit punt. De moeder betoogt verder dat zij [de minderjarige] een veilige opvoedomgeving geeft en dat zij hem niet belast met volwassen problematiek.
Een andere door de kinderrechter genoemde zorg is het ontbreken van contact tussen [de minderjarige] en de vader. In het verleden is geprobeerd begeleide omgang op gang te brengen (met behulp van Time Out), maar de vader kwam zijn afspraken niet na en heeft het traject eenzijdig beëindigd. [de minderjarige] wil geen contact meer met zijn vader en wordt juist onrustig omdat er nu toch weer aan hem wordt getrokken, aldus nog steeds de moeder.
In haar tweede grief betwist de moeder uitdrukkelijk dat zij de haar aangeboden hulp onvoldoende accepteert. Met [X] is zij gestart met Ouderschap Blijft. Dat het enige tijd heeft geduurd voordat dit traject kon worden gestart, komt door wachttijden en kan de moeder dus niet worden verweten. De moeder heeft al langer hulp gezocht, bijvoorbeeld bij Kenter Jeugdhulp, de praktijkondersteuner van de huisarts en sociaal-maatschappelijk werk Socius. Ook daarom ziet de moeder de toegevoegde waarde van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet, temeer nu de inzet van de GI soms voor meer onrust zorgt en daardoor averechts werkt, bijvoorbeeld omdat [X] weer ruimte voor onderhandeling ziet.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat het traject van haar en [X] bij Ouderschap Blijft vermoedelijk ongeveer een jaar in beslag zal nemen en dat zij tweemaal per maand gesprekken zullen voeren. Verder heeft zij verduidelijkt dat zij wel zorgen heeft om [de minderjarige] , maar dat zij van mening is dat die kunnen worden weggenomen door de inzet van Kenter Jeugdhulp, Ouderschap Blijft en de ondertoezichtstelling van haar dochters.
5.3
De raad heeft bij wijze van verweer verwezen naar zijn rapport van 11 februari 2019 dat ten grondslag ligt aan het inleidend verzoek. Daaruit valt onder andere af te leiden dat [de minderjarige] veel last heeft van de strijd tussen de moeder en [X] . Daarnaast maakt de raad zich zorgen over het negatieve beeld dat [de minderjarige] heeft van de vader.
De raad stelt dat uit de bijgevoegde informatie van de GI valt af te leiden dat er zorgen zijn om [de minderjarige] , hoewel het goed gaat met hem op school. De gezinsmanager heeft [de minderjarige] één keer op school gesproken en zij heeft nog niet eerder zoveel weerstand gezien bij een kind als bij [de minderjarige] . Verder vermeldt de GI dat de moeder een klacht heeft ingediend tegen Ouderschap Blijft, die is afgehandeld, waarna het traject is voortgezet. Kenter Jeugdhulp zal starten met ambulante begeleiding.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad zijn standpunt dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk is, gehandhaafd. Hoewel het positief is dat Ouderschap Blijft is gestart en dat Kenter Jeugdhulp zal starten, is de ondertoezichtstelling volgens de Raad nodig om de regie te voeren, vooral waar het de vervolghulp voor [de minderjarige] betreft alsmede de voorbereiding van [de minderjarige] op die hulp. [de minderjarige] is een kwetsbare jongen die met onverwerkte emoties kampt en die geparentificeerd gedrag laat zien. De raad twijfelt of hulp in het vrijwillige kader voldoende van de grond komt. Bij de raad bestaat voorts twijfel of in het vrijwillige kader ruimte zal worden gecreëerd voor [de minderjarige] om zijn negatieve vaderbeeld bij te stellen.
5.4
De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat haar gesprek met [de minderjarige] bij hem op school dermate veel impact op hem had, dat zij heeft besloten voorlopig zo min mogelijk contact te zoeken met hem en eerst de resultaten van Kenter Jeugdhulp af te wachten. Op die manier hoopt zij meer (in)zicht te krijgen. Kenter Jeugdhulp zal in ieder geval ook aandacht besteden aan de boosheid en het verdriet die bij [de minderjarige] leven ten opzichte van [X] .
5.5
Het hof overweegt als volgt. Volgens de raad en de GI schuilt de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] in een aantal omstandigheden. Het hof is van oordeel dat de geuite zorg dat [de minderjarige] ernstig te lijden zou hebben onder het negatieve beeld van zijn vader, door de raad onvoldoende is onderbouwd.
Wel is gebleken dat [de minderjarige] beschadigd is geraakt in de periode waarin [X] nog tot het gezin behoorde. Door de moeder is niet weersproken dat [X] [de minderjarige] , die reeds kwetsbaar is door een benedengemiddeld IQ, zowel fysiek als mentaal onheus heeft bejegend. Dat heeft onder andere erin geresulteerd dat [de minderjarige] intense haatgevoelens heeft, zoals geconstateerd door de gezinsmanager tijdens haar gesprek met hem. Voorts heeft de strijd tussen de moeder en [X] zijn weerslag (gehad) op [de minderjarige] . Weliswaar is Ouderschap Blijft inmiddels gestart, teneinde te bewerkstelligen dat die strijd wordt gestaakt, maar de gevolgen van die strijd (alsmede de verstandhouding tussen [de minderjarige] en [X] ) maken dat bij [de minderjarige] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en dat hij dringend hulpverlening behoeft.
De moeder erkent dat [de minderjarige] hulp nodig heeft. Zij stelt echter dat hulp in het vrijwillige kader volstaat, daar waar de raad stelt dat een gedwongen kader moet worden opgelegd. Uit het raadsrapport maakt het hof op, bijvoorbeeld gezien het gegeven dat de moeder in 2013 de hulpverlening van Parlan niet wilde continueren en dat zij in 2016 het advies van de praktijkondersteuner van de huisarts om contact te leggen met de gemeente niet opvolgde, dat de moeder wisselend is (geweest) in het accepteren van hulpverlening. Dat de ingezette hulpverlening niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, kan naar het oordeel van het hof echter niet alleen de moeder worden verweten. Uit de stukken valt af te leiden dat ook sprake is geweest van problemen met de financiering en het niet kunnen vinden van de juiste organisatie. Nu de moeder ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk heeft toegezegd mee te zullen werken aan de hulpverlening die [de minderjarige] nodig heeft, daaronder begrepen de door Kenter Jeugdhulp te adviseren vervolghulp, en de hulpverlening door Kenter zelf heeft geïnitieerd, is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment de hulp die noodzakelijk is voor het wegnemen van de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] accepteert. Het hof gaat daarnaast ervan uit dat de moeder hulp voor zichzelf zal accepteren indien Kenter Jeugdhulp dat aangewezen acht in het belang van [de minderjarige] . Het hof gaat tevens ervan uit dat, indien de moeder voormelde toezeggingen niet (voldoende) nakomt, zulks zal worden gesignaleerd door de GI, die immers betrokken blijft bij het gezin in het kader van de ondertoezichtstelling van [kind B] en [kind C] , en alsdan een nieuw verzoek zal worden ingediend om [de minderjarige] onder toezicht te stellen.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat op dit moment niet aan de gronden van artikel 1:255 BW wordt voldaan, nu weliswaar sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, maar het hof in het licht van de toezeggingen van de moeder onvoldoende reden heeft om aan te nemen dat de moeder thans de noodzakelijke hulp niet accepteert. Aangezien de moeder eerder wisselend is geweest in het accepteren van hulpverlening en blijk heeft gegeven van haar weerstand tegen hulpverlening en bovendien ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard hulpverlening voor [de minderjarige] niet noodzakelijk te vinden, heeft de kinderrechter terecht geoordeeld dat de hulpverlening toen onvoldoende werd geaccepteerd door de moeder. Ten tijde van het geven van de bestreden beschikking waren de gronden dus wel aanwezig. Derhalve zal het hof het inleidend verzoek van de GI afwijzen voor zover het de periode van heden tot maart 2020 betreft.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover [de minderjarige] daarbij onder toezicht is gesteld over de periode van 28 maart 2019 tot heden;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover [de minderjarige] daarbij onder toezicht is gesteld over de periode van heden tot 28 maart 2020;
wijst het inleidend verzoek van de raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen alsnog af voor zover het de periode van heden tot 28 maart 2020 betreft;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J. Kok en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.