ECLI:NL:GHAMS:2019:4122

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
200.221.671/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale aspecten van een dienstverleningsovereenkomst tussen een payrollonderneming en een eenmanszaak met woonplaats in Spanje

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen WEPAYPEOPLE N.V. (WPP) en een eenmanszaak, aangeduid als [gedaagde]. WPP, een payrollonderneming, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] had toegewezen, met uitzondering van de afgifte van omzetstaten. De zaak betreft een dienstverleningsovereenkomst die internationale aspecten heeft, aangezien [gedaagde] in Spanje woont en de overeenkomst tussen partijen in Nederland is gesloten. Het hof heeft vastgesteld dat het Nederlandse recht van toepassing is op de overeenkomst, op basis van de Verordening Rome I. WPP heeft in hoger beroep gevorderd dat de eerdere vonnissen van de rechtbank worden vernietigd en dat [gedaagde] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen zo moet worden uitgelegd dat deze in tijd beperkt is tot het einde van de overeenkomst tussen WPP en [A] B.V. op 1 september 2015. Dit betekent dat WPP de 1%-vergoeding aan [gedaagde] alleen verschuldigd is over de periode tot 1 september 2015. Het hof heeft de vorderingen van [gedaagde] over de periode na 1 september 2015 afgewezen en WPP veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen aan [gedaagde] is betaald over die periode. De kosten van het geding zijn voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.221.671/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/593936 / HA ZA 15-841
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 november 2019
inzake
WEPAYPEOPLE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.J. Elkhuizen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] handelende onder de naam [B] ,
gevestigd te [H 2] (Overijssel) en wonende te [woonplaats] (Spanje) ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. T.M. Maters te Huissen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna WPP en [gedaagde] genoemd.
WPP is bij dagvaarding van 31 maart 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 22 februari 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen WPP als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [gedaagde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, tevens incidentele vordering ex artikel 235 Rv;
- memorie van antwoord in incident;
- memorie van antwoord in principaal beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel
appel, tevens wijziging van eis;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
WPP heeft in het incident verzocht om aan de verdere tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis de voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. Bij arrest van 5 juni 2018 is de incidentele vordering van WPP afgewezen.
WPP heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen van de rechtbank van
11 mei 2016 en 22 februari 2017 zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [gedaagde] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [gedaagde] zal afwijzen, en [gedaagde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen op basis van het eindvonnis in eerste aanleg door WPP aan [gedaagde] is betaald, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[gedaagde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van WPP in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente. In het incidenteel appel en na wijziging van eis heeft [gedaagde] kort samengevat gevorderd: opheffing van de gestelde maxima op de gevorderde dwangsommen en verhoging van de dwangsommen, betaling van de wettelijke handelsrente over de commissie met betrekking tot de maanden juni 2015 tot en met april 2017 vanaf acht dagen na de factuurdata, verklaring voor recht dat WPP 1% commissie verschuldigd is aan [gedaagde] over alle omzet die WPP of aan haar gelieerde vennootschappen van [A] B.V. of aan haar gelieerde vennootschappen verkrijgt en afgifte van omzetstaten op straffe van verbeurte van dwangsommen, een en ander met veroordeling van WPP in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 11 mei 2016 onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 2 klaagt WPP over de vaststelling van een aantal feiten door de rechtbank. Het hof zal de desbetreffende klachten hierna, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang, in zijn overwegingen betrekken. Over de overige door de rechtbank vastgestelde feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[gedaagde] drijft een eenmanszaak onder de naam [B] en houdt zich bezig met juridisch, administratief en fiscaal advieswerk voor derden.
2.2
WPP is een payrollonderneming. Tot 20 oktober 2014 was haar bedrijfsnaam “Payroll Works”.
2.3
[gedaagde] heeft in opdracht van [A] B.V. (hierna: [A] ), een Nederlandse dochtermaatschappij van het Spaanse bedrijf [A] , een Nederlands payrollbedrijf gezocht. Zij heeft in dat kader drie organisaties, waaronder WPP, benaderd en om een offerte gevraagd.
2.4
Bij e-mail van 7 oktober 2013 heeft [getuige] , destijds als accountmanager werkzaam in dienst van WPP (hierna: [getuige] ), aan [gedaagde] geschreven:
“Beste [gedaagde] ,
Hierbij de aangepaste offerte. Het tarief inclusief jullie marge van 1% wordt 1,59.
(…)”
2.5
Door bemiddeling van [gedaagde] is op 16 oktober 2013 een overeenkomst tot stand gekomen tussen WPP en [A] die inhield dat WPP ging optreden als juridisch werkgever voor ingeleende werknemers van [A] , veelal afkomstig uit Spanje (hierna: overeenkomst 2013). WPP heeft het personeel van [A] in dienst genomen en daarvoor de loonkosten vermenigvuldigd met een factor 1,59 in rekening gebracht aan [A] .
2.6
Sindsdien heeft [gedaagde] maandelijks facturen aan WPP gestuurd waarin zij aan WPP in rekening bracht 1% van de facturen die WPP maandelijks bij [A] indiende en ook aan [gedaagde] verstrekte. Op de facturen van [gedaagde] stond steeds de omschrijving “begeleiding medewerkers [A] BV”. WPP heeft de facturen van [gedaagde] over de periode tot en met april 2015 betaald.
2.7
Op 1 april 2015 heeft [A] aan WPP en [gedaagde] te kennen gegeven dat zij de overeenkomst met WPP wilde opzeggen. [A] heeft de samenwerking met WPP nadien echter voortgezet.
2.8
[A] en WPP hebben een nieuwe schriftelijke overeenkomst ondertekend, gedateerd
7 augustus 2015, die is ingegaan op 1 september 2015 (hierna: overeenkomst 2015). [gedaagde] is bij de totstandkoming daarvan niet betrokken geweest.
2.9
[C] , HR Director van [A] , heeft in een schriftelijke verklaring gedateerd 18 maart 2016 voor zover thans van belang het volgende verklaard:
“(…) that the cooperation between [A] B.V. and WePayPeople N.V. has been disturbed due to the involvement of [B] /ms. [gedaagde] ;
that therefore [A] B.V. decided the involvement of [B] /ms. [gedaagde] was not longer needed, and subsequently the cooperation between [A] B.V. and WePayPeople N.V. was ended;
that - subsequently - a new cooperation between [A] B.V. and WePayPeople N.V. has been started according to a new partnership agreement dated 7 August 2015. (…)”.

3.Beoordeling

3.1
[gedaagde] heeft in eerste aanleg in conventie, kort samengevat, veroordeling van WPP gevorderd tot afgifte van kopieën van de facturen die WPP aan [A] verzendt en van de omzetstaten van WPP, een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen, en veroordeling van WPP tot betaling van een bedrag van € 5.679,23, betaling van de facturen die [gedaagde] aan WPP verzendt, buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, inclusief nakosten, en wettelijke (handels)rente. [gedaagde] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij aanspraak heeft op een commissie van 1% over de maandelijkse omzet van WPP bij [A] zolang WPP met [A] een overeenkomst heeft.
3.2
WPP heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en in voorwaardelijke reconventie na wijziging van eis gevorderd te verklaren voor recht, kort samengevat, dat de overeenkomst tussen partijen in mei 2015 dan wel op 4 november 2015 of op een andere datum is geëindigd.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde] toegewezen, behoudens afgifte van de omzetstaten, en de vordering van WPP afgewezen, en heeft daartoe - voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen. De rechtbank heeft voorshands aangenomen dat [gedaagde] het van haar te verlangen bewijs, dat tussen haar en WPP een commissie-afspraak is gemaakt die inhoudt dat [gedaagde] 1% ontvangt van de maandelijks door WPP aan [A] gefactureerde omzet, heeft geleverd en WPP in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. WPP heeft in dat kader twee getuigen laten horen, [getuige] en [getuige] . Met de verklaringen van deze getuigen is WPP naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in het door haar te leveren tegenbewijs. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt WPP met negen grieven in principaal appel op.
Aanduiding van de woonplaats van [gedaagde]
3.4
WPP heeft allereerst gesteld dat [gedaagde] , anders dan de rechtbank in de bestreden vonnissen heeft vermeld, blijkbaar niet in Borne woont maar in [woonplaats] , wat onder meer consequenties kan hebben voor het in deze zaak toepasselijke recht.
3.5
Het hof overweegt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [gedaagde] in deze zaak optreedt in de hoedanigheid van de eenmanszaak [B] . Uit het door [gedaagde] overgelegde uittreksel uit het handelsregister blijkt dat, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, [B] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tussen partijen te Borne gevestigd was en thans gevestigd is te [H 2] , Overijssel.
Toepasselijk recht
3.6
Vast staat verder dat [gedaagde] in Spanje woont. Daardoor heeft de zaak internationale aspecten en dient het hof ambtshalve te bezien welk recht van toepassing is op de verbintenissen uit de overeenkomst tussen partijen. Het toepasselijke recht dient, nu partijen geen rechtskeuze hebben gedaan, te worden bepaald aan de hand van artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I). Voor zover de overeenkomst tussen partijen niet valt onder lid 1 onder b van dat artikel, ingevolge welke bepaling een overeenkomst inzake dienstverlening wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft, wordt zij ingevolge het bepaalde in lid 2 beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft. In beide gevallen is van toepassing het recht van het land waar [gedaagde] haar gewone verblijfplaats heeft.
3.7
Uit artikel 19 van Rome I volgt dat voor de toepassing van deze verordening onder de gewone verblijfplaats van een natuurlijk persoon bij de uitoefening van zijn of haar bedrijfsactiviteit wordt verstaan de hoofdvestiging van zijn of haar bedrijf op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst, dat wil in casu zeggen Borne. Het hof stelt vast dat dit in de onderhavige zaak leidt tot de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Overigens zou ingevolge artikel 4 lid 3 van Rome I de overeenkomst ook worden beheerst door het Nederlandse recht, als het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is, indien zou moeten worden aangenomen dat het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 kan worden vastgesteld. Grief 1 faalt derhalve.
Inhoud van de overeenkomst
3.8
Vervolgens dient te worden beoordeeld wat partijen zijn overeengekomen ter zake van de betaling door WPP aan [gedaagde] van 1% van de facturen die WPP maandelijks bij [A] indiende (hierna: de 1%-vergoeding). [gedaagde] heeft haar vorderingen gebaseerd op de stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij een commissie ontvangt van 1% over de maandelijkse omzet van WPP bij [A] zolang WPP met [A] een overeenkomst heeft. Deze commissieafspraak is niet beperkt in tijd, duur, contract of bedrag en [gedaagde] hoeft, behalve het aanbrengen van [A] als klant, geen tegenprestaties te leveren voor de commissie, aldus [gedaagde] . WPP heeft dit gemotiveerd betwist en stelt daar samengevat het volgende tegenover. Tussen partijen is overeengekomen dat [gedaagde] een vergoeding van 1% over de maandelijkse omzet van WPP bij [A] ontving als tegenprestatie voor de door haar in opdracht van WPP verrichte werkzaamheden. [gedaagde] verzorgde de communicatie tussen WPP en [A] en had een rol bij de begeleiding van de [A] -werknemers. [gedaagde] heeft geen recht meer op enige vergoeding omdat overeenkomst 2013 tussen WPP en [A] is beëindigd, terwijl [gedaagde] niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van overeenkomst 2015 tussen WPP en [A] en zij ook niet meer betrokken is bij de uitvoering van die overeenkomst, aldus WPP.
3.9
De overeenkomst tussen partijen is mondeling tot stand gekomen en niet schriftelijk vastgelegd. De inhoud van de overeenkomst voor wat betreft de 1%-vergoeding moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.1
In dit verband overweegt het hof het volgende. Volgens [gedaagde] zelf was destijds [A] , en niet WPP, haar opdrachtgever. Uit de door partijen gestelde feiten volgt verder dat [gedaagde] na de totstandkoming van overeenkomst 2013 daadwerkelijk bepaalde werkzaamheden heeft verricht, rond de facturering van WPP aan [A] en voorkomende werkzaamheden op HR-gebied, en dat [gedaagde] zelf op haar facturen voor WPP als omschrijving steeds “begeleiding medewerkers [A] BV” heeft vermeld. [gedaagde] heeft bovendien niet betwist dat haar relatie met [A] na verloop van tijd verstoord is geraakt en dat zij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van overeenkomst 2015 tussen WPP en [A] . Vast staat ook dat [gedaagde] in ieder geval vanaf de ingangsdatum van die nieuwe overeenkomst tussen WPP en [A] geen werkzaamheden meer heeft verricht voor of in verband met WPP. [getuige] is degene geweest die namens WPP de afspraken met [gedaagde] over het contract tussen WPP en [A] en de 1%-vergoeding voor [gedaagde] heeft gemaakt. [getuige] heeft als getuige in eerste aanleg onder meer verklaard dat van de omzet die WPP bij [A] maakte één procent voor [gedaagde] was, en dat partijen niet hebben nagedacht over het scenario dat [A] de overeenkomst zou opzeggen en met WPP een nieuwe overeenkomst zou sluiten. Het hof leidt daaruit echter niet af dat partijen elkaars verklaringen over en weer zo hebben begrepen en hebben mogen begrijpen, dat zij, ongeacht wat er in de toekomst mogelijk zou veranderen in de contractuele relatie tussen WPP en [A] , een niet-opzegbare overeenkomst voor onbepaalde tijd zouden zijn aangegaan op grond waarvan WPP de 1%-vergoeding steeds onverkort aan [gedaagde] verschuldigd zou blijven, ook ná het einde van overeenkomst 2013 tussen WPP en [A] en zonder dat [gedaagde] nog werkzaamheden voor of in verband met WPP verrichtte. Gezien het vorenstaande kan aan de overeenkomst tussen partijen niet de betekenis worden toegekend die [gedaagde] heeft bepleit, te weten dat WPP ook op en na
1 september 2015 gehouden is tot betaling aan [gedaagde] van een vergoeding van 1% over de maandelijkse omzet van WPP bij [A] . Het hof concludeert dat de overeenkomst tussen partijen zo moet worden uitgelegd dat deze in tijd beperkt is geweest tot het einde van overeenkomst 2013, wat meebrengt dat WPP de vergoeding van 1% verschuldigd is aan [gedaagde] over de periode tot 1 september 2015. Deze uitleg ligt temeer in de rede, nu [gedaagde] bij de totstandkoming van overeenkomst 2015 geen betrokkenheid heeft gehad, zij na de inwerkingtreding daarvan geen werkzaamheden meer verrichtte en niets erop wijst dat het partijen voor ogen heeft gestaan dat WPP ook in een dergelijk geval, zonder tegenprestatie van haar zijde, de 1%-vergoeding verschuldigd zou zijn. De (meer) subsidiaire verweren van WPP dat zij bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] niet rechtsgeldig vertegenwoordigd is geweest en dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met artikel 7:417 lid 3 BW, op welke verweren WPP zich niet wil beroepen ten aanzien van betalingen die verband houden met overeenkomst 2013, kunnen daarom onbesproken blijven.
Bewijslastverdeling
3.11
Grief 3, 4 en 6 hebben betrekking op de bewijslastverdeling. Grief 5 heeft in de kern betrekking op de waardering van het geleverde bewijs. Niet in geschil is dat de bewijslast met betrekking tot de gestelde commissie-afspraak bij [gedaagde] lag. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, oordeelt het hof dat het feit dat de 1%-vergoeding volgens de e-mail van [getuige] van
7 oktober 2013 deel uitmaakte van het tarief dat WPP aan [A] in rekening bracht voor haar dienstverlening, onvoldoende aanleiding geeft voor het bewijsvermoeden dat inderdaad sprake is geweest van de door [gedaagde] gestelde commissie-afspraak. In zoverre slagen de grieven. Gelet op wat hiervoor in r.o. 3.10 over de inhoud van de overeenkomst tussen partijen is overwogen, heeft WPP geen belang meer bij behandeling van haar grieven 7 tot en met 9.
Incidenteel beroep en vermeerdering van eis
3.12
[gedaagde] heeft in incidenteel beroep als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot afgifte van omzetstaten heeft afgewezen en zij heeft haar eis vermeerderd. Gelet op wat hiervoor is overwogen met betrekking tot het principaal beroep kan het incidenteel beroep niet slagen. Omdat WPP aan haar betalingsverplichting jegens [gedaagde] over de periode tot 1 september 2015 heeft voldaan, heeft [gedaagde] geen belang meer bij haar vordering met betrekking tot opheffing van de gestelde maxima op de gevorderde dwangsommen en verhoging van die dwangsommen. Voor toewijzing van wettelijke
(handels-) rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de periode voorafgaand aan de dag waarop WPP de betreffende facturen van [gedaagde] heeft ontvangen, ontbreekt een wettelijke grondslag. De gevorderde verklaring voor recht is gelet op de uitkomst van het principaal appel evenmin toewijsbaar. Omdat WPP slechts gehouden is tot afdracht aan [gedaagde] van de 1%-vergoeding over de periode tot 1 september 2015, terwijl [gedaagde] niet heeft gesteld dat de facturen die zij inmiddels van WPP over de periode van mei tot en met augustus 2015 heeft ontvangen onjuist zijn dan wel dat zij enige gegronde aanleiding heeft om aan de juistheid van de gegevens op die facturen te twijfelen, heeft [gedaagde] geen of onvoldoende belang bij haar grief en (gewijzigde) vordering met betrekking tot afgifte van omzetstaten over 2015 en latere jaren. De gewijzigde vorderingen van [gedaagde] zullen daarom alle worden afgewezen.
Slotsom
3.13
De slotsom is dat het principaal appel slaagt en het incidenteel appel faalt. Gezien het vorenstaande zullen de bestreden vonnissen vernietigd worden voor zover daarbij de vorderingen van [gedaagde] over de periode vanaf 1 september 2015 zijn toegewezen. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan WPP van al hetgeen op basis van het eindvonnis in eerste aanleg door WPP aan haar is betaald over de periode vanaf 1 september 2015. [gedaagde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de kosten van het incident.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover daarbij de vorderingen van [gedaagde] over de periode vanaf 1 september 2015 zijn toegewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling aan WPP van al hetgeen op basis van het eindvonnis in eerste aanleg over de periode vanaf 1 september 2015 door WPP aan haar is betaald;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen van [gedaagde] af over de periode vanaf
1 september 2015;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van WPP begroot op € 1.909,- aan verschotten en € 1.152,- voor salaris en in principaal hoger beroep tot op heden aan de zijde van WPP begroot op € 804,35 aan verschotten en € 2.685,- voor salaris;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van WPP begroot op € 537,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, W.H.F.M. Cortenraad en A.Ş. Doğan door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.