ECLI:NL:GHAMS:2019:4072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
200.251.426/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen huurder en verhuurder na ontruiming van de woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door de huurder tegen de verhuurder. De huurder heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder verstekvonnis werd afgewezen. De huurder had geen belang meer bij de toewijzing van zijn vordering, aangezien de ontruiming van de woning inmiddels had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de verhuurder geen misbruik van executiebevoegdheid had gemaakt. De huurder betwistte enkele feiten die door de voorzieningenrechter waren vastgesteld, maar het hof oordeelde dat deze feiten voor het overige niet in geschil waren en als uitgangspunt dienden. Het hof concludeerde dat de huurder geen afdoende belang had bij het gevorderde verbod, omdat de executie van het verstekvonnis niet misbruik van recht opleverde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de huurder in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.251.426/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/654377 / KG ZA 18-979 AB/LO
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 november 2019
inzake
[huurder] ,
wonend te [woonplaats ] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof te Arnhem,
tegen
[verhuurder] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [huurder] en [verhuurder] genoemd.
[huurder] is bij dagvaarding van 2 november 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [huurder] als eiser en [verhuurder] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 oktober 2019 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[huurder] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de door hem in eerste aanleg - primair - gevraagde voorziening zal toewijzen, met veroordeling van [verhuurder] in de kosten van het geding in beide instanties.
[verhuurder] heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [huurder] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel de grieven ongegrond zal verklaren en het vonnis, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [huurder] , zo begrijpt het hof, in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft onder 2.1. tot en met 2.12. van het bestreden vonnis de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Met de grieven 1 en 2 bestrijdt [huurder] de feiten sub 2.7. en sub 2.11. [huurder] betwist dat hij geen medewerking heeft willen verlenen aan een schuldsaneringstraject en dat hij de bewindvoerder onheus heeft bejegend; tevens betwist hij dat hij de sociaal wijkbeheerder van [verhuurder] heeft bedreigd. Voor zover nodig komt dit hierna aan de orde bij de bespreking van de inhoudelijke overwegingen van de voorzieningenrechter. De feiten zijn voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[huurder] heeft van [verhuurder] gedurende ongeveer 10 jaar de woning [adres] gehuurd.
2.2.
De goederen van [huurder] zijn een tijdlang onder bewind gesteld geweest. De bewindvoerder was eerst J.J. de Veer en daarna K. Georges, beiden werkzaam bij De VAO-Bewind.
2.3.
Bij verstekvonnis van 19 juli 2017 van de Rechtbank Midden-Nederland, gewezen tussen [verhuurder] als eiseres en J.J. de Veer, h.o.d.n. De VAO-Bewind, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [huurder] (hierna: de bewindvoerder) als gedaagde, is de huurovereenkomst ontbonden, is [huurder] veroordeeld tot betaling van (onder meer) € 4.121,56 aan achterstallige huur en is hij veroordeeld de woning te ontruimen. Tegen het verstekvonnis is geen verzet gedaan.
2.4.
Op 23 augustus 2017 is het verstekvonnis aan de bewindvoerder betekend. Daarbij is de ontruiming aangezegd tegen 12 september 2017.
2.5.
Nadien is een voorlopige betalingsregeling overeengekomen, waarbij een bedrag van € 41,79 per maand aan [verhuurder] werd betaald. Bij het wijzen van het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter was in totaal een bedrag van € 592,53 afgelost.
2.6.
In een e-mailbericht van 31 januari 2018 heeft mr. C.J. Seijsener, een medewerker van het deurwaarderskantoor Van der Hoeden-Mulder, bij de bewindvoerder geïnformeerd naar de stand van zaken van het schuldsaneringstraject van [huurder] en gevraagd of zij van plan was op korte termijn een schuldenregeling te starten.
2.7.
In antwoord op die e-mail heeft de bewindvoerder op 6 februari 2018 het volgende geschreven:
“(...) Op dit moment zullen wij geen aanvraag SHV gaan opstarten. Hiervoor is medewerking van dhr [huurder] zelf nodig. Er is recentelijk sprake geweest van een ernstige vorm van onheuse bejegening vanuit de klant waardoor er geen ruimte is (op dit moment) om in gesprek te gaan. Derhalve verzoek ik U om vooralsnog de huidige regeling te laten voortduren. (...)”
2.8.
Bij e-mail van 23 februari 2018 heeft Seijsener de bewindvoerder bericht dat [verhuurder] akkoord ging met het voortzetten van de lopende betalingsregeling voor de duur van zes maanden, waarna een nieuw voorstel diende te worden gedaan.
2.9.
In een ‘verslag opname’ van [verhuurder] van 19 juli 2018 staat onder meer het volgende:
“(...) Op woensdag 19 juli (...) hadden [X] en ik een afspraak bij de heer [huurder] . (...)
weergave huisbezoek:
Meneer geeft aan dat de woning 8 jaar heeft leeg gestaan voordat hij de woning betrok. De woning was toen al in een slechte onderhoudsstaat. (...)
Vijf jaar geleden heeft hij een reparatieverzoek ingediend bij [verhuurder] . De kozijnen van de kamers boven zijn rot en er is ernstig sprake van vochtproblemen en schimmelvorming. Ook het draairaam kan niet meer dicht. Hij stelt de kamers boven niet te kunnen gebruiken. Laminaatvloer is aangetast door het vocht. Na inspectie is hem verteld dat reparatiekosten meer dan € 800,- zouden bedragen en dat er “dus” sprake is van een renovatie wat inhoudt dat hij een huurverhoging krijgt. Hij is het hier niet mee eens met als gevolg dat er niets is gedaan.
Meneer is met zijn klachten niet verder gegaan, heeft niet de huurcommissie of een klachtenorgaan van [verhuurder] ingeschakeld. Wel heeft hij een periode geen huur betaald. We hebben hem verteld dat dit niet de juiste weg was, dat er andere middelen zijn om in gesprek te komen cq te blijven met [verhuurder] .
Afgelopen voorjaar is er bezoek geweest van “iemand” van [verhuurder] samen met een ‘sociaal object”. Het sociale object, zoals hij hem noemt, is ongevraagd is kasten en tassen gaan rommelen. Hier was hij niet van gediend, de aanleiding was namelijk de staat van m.n. de kozijnen te bekijken. Deze meneer is door [huurder] uit huis gezet. (...)
Onze bevindingen
(...) De staat van de woning laat veel te wensen over. Het is door ons niet te beoordelen in welke staat hij de woning kreeg en wat hij er in de tussentijd zelf aan heeft verwaarloosd.
Wat we wel kunnen beoordelen is de staat van de kozijnen. Die zijn, getuige ook de foto’s, erg aangetast door houtrot. Ook het draairaam sluit niet. (...)”
2.10.
In een e-mail van 24 augustus 2018 van een medewerker van Van der Hoeden-Mulder aan de bewindvoerder staat onder meer het volgende:
“(...) In bovengenoemd dossier verloopt deze maand de voorlopige betalingsregeling. In overleg met woonstichting [verhuurder] is besloten om thans geen nieuwe regeling te treffen, wij hebben de opdracht gekregen om de ontruiming van de woning aan te zeggen. Reden hiervoor is dat verschillende medewerkers van [verhuurder] door de huurder zijn bedreigd en er verschillende meldingen van overlast zijn ingediend door omwonenden. Op korte termijn zal er een exploot aanzegging ontruiming worden uitgebracht hierin staat vermeld wanneer de ontruiming zal plaatsvinden. (...)”
2.11.
Op 27 augustus 2018 heeft een sociaal wijkbeheerder van [verhuurder] aangifte van bedreiging gedaan tegen [huurder] . In de aangifte staat onder meer het volgende:
“(...) Voor mijn functie was ik op vrijdag 24 augustus 2018 (...) aan het werk in de [adres] . (...) Ik was op weg naar mijn auto en toen ik daar vlak bij was zag ik een manspersoon die ik herkende als zijnde [huurder] . Toen ik vlak bij [huurder] was hoorde ik hem zeggen dat hij met mij wilde spreken. (...) Ik hoorde dat [huurder] aan mijn vroeg “ben jij de sociale man van [verhuurder] die enige tijd geleden in mijn woning bent geweest”. Ik wist dat ik op 25 oktober 2017 samen met twee collega’s in de woning van [huurder] geweest was naar aanleiding van een melding van een kapotte deur. (...) Ik heb tegen [huurder] gezegd dat het klopte dat in bij hem thuis geweest was (...).
Ik hoorde dat [huurder] aangaf dat ik toen in zijn spullen/kasten gekeken zou hebben, waarop ik heb aangegeven dat dit niet zo was, maar dat ik op zijn uitnodiging een rondleiding kreeg toen mijn collega’s het slot van de voordeur aan het vervangen waren. Ik hoorde dat [huurder] nu met luidere stem zei “dus jij maakt mij nu uit voor leugenaar” of woorden van gelijke strekking. Daarbij ging [huurder] heel dicht op mij staan met de neuzen bijna tegen elkaar. (...) Ik hoorde [huurder] zeggen “sta niet zo te glimlachen, je moet je zorgen om mij maken ik krijg je wel te pakken, en ik zorg dat jij je baan kwijt raakt want je bent een arrogante klootzak, en wie denk je wel te zijn met je [verhuurder] jasje aan”(...). Ik heb toen aan [huurder] gevraagd “is dit een dreigement”. Ik hoorde vervolgens dat [huurder] zei ik dreig niet, ik beloof”.
Ik heb [huurder] aangegeven dat ik verder niet met hem in gesprek ging en als hij niet eens was over mijn functioneren dat hij dan klacht in kon dienen bij [verhuurder] .
Ik ben vervolgens naar mijn dienstauto gelopen en zag dat [huurder] achter mij aan kwam. Toen ik het linkerportier van de auto wilde openen zag en voelde ik dat [huurder] het portier tegen hield (...) Ik hoorde dat [huurder] daarbij zei “ik ga geen klacht melden maar ik krijg je wel te pakken” of woorden van gelijke strekking. (...) Omdat ik het portier niet dicht kon krijgen en ik mij bedreigd voelde en bang was dat [huurder] fysiek geweld tegen mij zou gaan gebruiken, heb ik op een gegeven moment gas gegeven en ben weggereden. [huurder] heeft het portier los gelaten maar gaf bij het weg rijden nog een paar klappen op het dak van de auto, geen schade.
Bij de rondleiding door de woning op 25 oktober 2018(hof: 2017)
had ik het vermoeden dat er mogelijk een hennepplantage in een van de kamers was omdat ik dit rook. De kamer waar deze geur vandaan kwam werd niet geopend door [huurder] . Ik heb toen mijn vermoeden uitgesproken bij de wijkagent [Y] . Hier zou ook actie vanuit de politie op zijn geweest maar er was toen niets aangetroffen. (...)”
2.12.
[verhuurder] heeft vervolgens de ontruiming aangezegd tegen 9 oktober 2018, op welke datum de woning is ontruimd.
2.13.
De onderbewindstelling is per april 2019 geëindigd.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [huurder] , primair, gevorderd om [verhuurder] te gebieden de tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 juli 2017 te staken en, subsidiair, na vermindering van eis, om de tenuitvoerlegging van dat vonnis te staken voor de duur van een maand om hem in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder in de procedure te betrekken, met veroordeling van [verhuurder] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met rente.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis de gevorderde voorzieningen geweigerd, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [huurder] in de proceskosten. Volgens de voorzieningenrechter heeft [verhuurder] , kort samengevat, door tenuitvoerlegging van bedoeld vonnis geen misbruik van recht gemaakt. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft [huurder] zes grieven aangevoerd.
3.3.
Bij de beoordeling gaat het hof van het volgende uit. Het bestreden vonnis betreft een executiegeschil dat [huurder] tegen het onder 2.3. genoemde verstekvonnis, gewezen tussen [verhuurder] en de bewindvoerder, heeft aangespannen. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat [huurder] als derde belanghebbende op de voet van artikel 438 lid 5 Rv ook de bewindvoerder, de geëxecuteerde, had moeten dagvaarden. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om de bewindvoerder alsnog nader in de gelegenheid te stellen zich in de procedure uit te laten, omdat dat volgens hem slechts hogere kosten voor partijen zou meebrengen, terwijl het niet tot een andere uitkomst zou leiden. In het onderhavige hoger beroep heeft de bewindvoerder zich aanvankelijk, naast [huurder] , als appellant gesteld. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen meegedeeld dat de onderbewindstelling per april 2019 is geëindigd. Het hof is door [huurder] en [verhuurder] verzocht om inhoudelijk te beslissen over de door [huurder] in eerste aanleg primair gevorderde voorziening. De procesrechtelijke gang van zaken in verband met, kort gezegd, de positie van de bewindvoerder kan conform het verzoek van beide partijen daarom verder onbesproken blijven.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. [verhuurder] is op 9 oktober 2018 overgegaan tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis en de woning is op die datum ontruimd. [huurder] heeft daarom geen belang meer bij toewijzing van zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis.
3.5.
[huurder] heeft aangevoerd dat zijn belang bij het gevorderde verbod daarin is gelegen dat hij een positieve huurdersverklaring van zijn voormalige verhuurster [verhuurder] kan verkrijgen in het geval dat het bestreden vonnis door het hof wordt vernietigd. Hij verblijft thans bij zijn moeder en heeft een dergelijke verklaring nodig om zelf een nieuwe woning te kunnen huren. Het hof volgt [huurder] niet in dit betoog. Of een dergelijke verklaring kan worden verkregen, die overigens volgens [verhuurder] gezien de in rechte vastgestelde huurachterstand niet afgegeven zal worden, speelt geen rol van enige (doorslaggevende) betekenis bij de beoordeling van een vordering tot schorsing van de executie.
3.6.
Aan het voorgaande voegt het hof toe dat, wanneer er van zou worden uitgegaan dat [huurder] wel afdoende belang zou hebben bij het gevorderde verbod, het in het onderhavige geval gaat om de vraag of de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard (verstek)vonnis waartegen geen rechtsmiddel is ingesteld en dat in kracht van gewijsde is gegaan, dient te worden verboden. In een dergelijke situatie geldt een strenger en dus (nog) marginaler toetsingscriterium om tot misbruik van executiebevoegdheid te (kunnen) concluderen dan bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat nog niet onherroepelijk is, zoals de in artikel 3:13 lid 2 BW geformuleerde onevenredigheidsmaatstaf. Deze houdt in dat eerst sprake is van dergelijk misbruik indien, kort gezegd, geen weldenkend mens in redelijkheid tot de uitoefening van de executiebevoegdheid had kunnen komen. Door [huurder] zijn in dat verband onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat in dit geval de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis misbruik van bevoegdheid oplevert.
3.7.
De grieven behoeven geen verdere bespreking. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.8.
Het hof zal [huurder] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [huurder] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verhuurder] begroot op € 726,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, L.A.J. Dun en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.