ECLI:NL:GHAMS:2019:4047

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
23-004196-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afdreiging en gewoontewitwassen met betrekking tot meerdere slachtoffers

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2018. De verdachte, geboren in 1994 op Curaçao, heeft zich in 2016 samen met anderen schuldig gemaakt aan (poging tot) afdreiging en gewoontewitwassen. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdachte heeft via chantage geld afgedwongen van slachtoffers die reageerden op een seksadvertentie. Het hof oordeelt dat de verdachte en zijn mededaders misbruik hebben gemaakt van de schaamte en angst van de slachtoffers, wat heeft geleid tot financiële schade en gevoelens van onveiligheid. De verdachte is eerder veroordeeld voor andere vermogensdelicten, maar is sinds de bewezenverklaarde feiten niet meer in aanraking geweest met de politie. Het hof legt een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op van tien maanden en een taakstraf van 200 uur. De vordering van de benadeelde partij wordt afgewezen omdat deze niet voldoende is onderbouwd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004196-18
datum uitspraak: 7 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-665539-16 tegen
[verdachte],
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboorteplaats] 1994,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2019 en 23 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- het door de Rechtbank als
bewijsmiddelgebruikte verhoor van [naam 1] door de rechter-commissaris van 16 december 2016 (p. 83 van het vonnis)
uitsluitvan de bewijsmiddelen, omdat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat het proces-verbaal houdende die verklaring aan het dossier van de verdachte is toegevoegd, waarmee ook de zin “
[naam 1] heeft op enig moment bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op verzoek van [naam 2] zijn bankrekening ter beschikking heeft gesteld.” (midden p. 9 van het vonnis) komt te vervallen;
- de
kwalificatie van feit 2 verbeterd leest, zodat die aansluit bij de bewezenverklaring en komt te luiden: ‘medeplegen van poging tot afdreiging, meermalen gepleegd’.
Uit het voorgaande spreekt dat hetgeen de raadsman in de grieven en ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd in het kader van het bewijs, het hof niet heeft gebracht tot een ander oordeel omtrent de bewijsbaarheid van de tenlastegelegde feiten.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in 2016 samen met anderen schuldig gemaakt aan (poging tot) afdreiging en gewoontewitwassen. Nadat de 8 aangevers hadden gereageerd op een door de verdachten gemaakte (betaalde-)seks-advertentie, werden zij vervolgens via tekstberichten door de verdachte en zijn mededaders onder druk gezet en zo bewogen, of getracht te bewegen, geld over te maken. Er werd bijvoorbeeld gezegd dat bij naam genoemde familieleden of vrienden van de aangevers zouden worden geïnformeerd omtrent hun reactie op de advertenties. Verschillende aangevers hebben uit angst of schaamte daadwerkelijk een of meerdere keren betaald. Het enige doel van de chantage was geld verdienen ten koste van de slachtoffers, door in te spelen op die schaamte en angst. De verdachte en zijn mededaders waren zich ervan bewust dat het hebben of zoeken van betaalde seksuele contacten niet algemeen is geaccepteerd en dat hun slachtoffers deze contacten veelal geheim wensten te houden. Hiervan is misbruik gemaakt waardoor slachtoffers gedwongen zijn dit onderdeel van hun te respecteren privéleven openbaar te maken, dan wel de afdreigers te betalen. Het handelen van de verdachte heeft geleid tot financiële schade, maar ook tot gevoelens van angst en onveiligheid. De verdachte en zijn mededaders hebben hiermee een forse inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangevers.
Dat er veel meer slachtoffers zijn gemaakt dan dat er aangevers zijn, blijkt uit de geldstromen op en via de bankrekeningen van de verdachte, zijn mededaders en ingeschakelde derden en uit de vele duizenden digitale (telefoon)berichten die zich in het dossier bevinden. In totaal is er ruim 56.000 euro geld binnengekomen op de verschillende bankrekeningen, waarover de verdachte en zijn medeverdachten geen, dan wel onaannemelijke verklaringen hebben afgegeven en waarvan het hof aanneemt dat dit afkomstig is van gelijksoortige strafbare feiten als onder 1. bewezenverklaard.
De ontvangen bedragen werden in vrijwel alle gevallen direct contant opgenomen door de verdachte of zijn mededaders. Hiermee heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. Witwassen heeft een ontwrichtende werking op het financieel- economisch verkeer en de openbare orde. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het reclasseringsadvies van 15 augustus 2019 en de aanvulling daarop van 11 september 2019, waarin wordt geadviseerd het volwassenstrafrecht toe te passen en aan de verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en deelname aan een cognitieve vaardigheidstraining.
De verdachte, die 22 jaar oud was ten tijde van de bewezenverklaarde delicten, is inmiddels 25 jaar oud. Het hof is met de reclassering van oordeel dat er geen aanleiding bestaat van het uitgangspunt af te wijken dat het volwassenstrafrecht wordt toegepast.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf in beginsel passend is.
Uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 blijkt weliswaar dat de verdachte in 2011 en 2012 als minderjarige is veroordeeld, maar dat ging om andersoortige vermogensdelicten. Ook is hij sinds de onderhavige, in 2016 gepleegde feiten niet meer in aanraking geweest met politie of justitie. Het hof laat dit in het voordeel van de verdachte meewegen.
Tot slot heeft het hof bij de strafoplegging gelet op de verhouding tussen de rol van de verdachte en de rollen van de mededaders. Het hof acht de rol van de verdachte weliswaar substantieel, maar beperkter in verhouding tot die van een tweetal mededaders. Gelet op het voorgaande en op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals ter terechtzitting in hoger beroep gebleken, ziet het hof aanleiding een lagere (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd. Het hof ziet geen toegevoegde waarde in het opleggen van bijzondere voorwaarden. Te volstaan met een (deels voorwaardelijke) vrijheidsstraf zou echter te zeer afdoen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Daarom zal het hof daarnaast ook een aanzienlijke onvoorwaardelijke taakstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36f, 45, 47, 57, 318 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 475,01. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit de artikelen 51f lid 1 en 361 lid 2 onder b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volgt dat de vordering van de benadeelde partij betrekking moet hebben op schade die rechtstreeks voortvloeit uit het tenlastegelegde en bewezenverklaarde strafbare feit.
Het hof heeft geconstateerd dat de naam van deze benadeelde partij niet is opgenomen in de tenlasteleggingen en dus evenmin in de bewezen verklaarde feiten. Derhalve is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. M.J.A. Plaisier en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
7 oktober 2019.
=========================================================================
[…]