In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1973, was beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van een bedrijfswagen aan een conservatoir beslag dat was gelegd door een gerechtsdeurwaarder. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en kwam tot een andere beslissing met betrekking tot de strafoplegging en de civiele vordering. De verdachte had op 30 juni 2015 opzettelijk een Mercedes Benz bedrijfswagen onttrokken aan het beslag, wat het hof als een ernstige schending van het openbaar gezag beschouwde. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, maar het hof oordeelde dat deze straf niet in verhouding stond tot de ernst van het feit. Het hof legde een taakstraf op van 60 uren, met een vervangende hechtenis van 30 dagen, en bepaalde dat een deel van de taakstraf niet ten uitvoer zou worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakte aan een strafbaar feit. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 5.000,00 had ingediend, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kon de vordering enkel bij de burgerlijke rechter indienen. Het hof baseerde zijn beslissing op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, zoals artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 198.