Op 7 november 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 18 juni 2019 was gewezen. De zaak betreft een afpersing in vereniging, waarbij de verdachte en een medeverdachte betrokken waren. De kinderrechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, bestaande uit een leerstraf en een werkstraf, met een voorwaardelijke jeugddetentie. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met wijziging van de kwalificatie en aanvulling van de bewijsmiddelen.
Het hof heeft het vonnis van de kinderrechter in grote lijnen bevestigd, maar de strafoplegging en de kwalificatie van het bewezenverklaarde vernietigd. Het hof heeft het bewijsverweer van de raadsman van de verdachte verworpen, waarbij werd betoogd dat een ander dan de verdachte betrokken zou zijn geweest bij de afpersing. Het hof oordeelde dat er geen onderbouwing was voor dit alternatieve scenario en dat de verdachte en zijn medeverdachte de afpersing hadden gepleegd. De verdachte had het slachtoffer de weg geblokkeerd en zijn bezittingen afgenomen, wat leidde tot financiële schade en psychische gevolgen voor het slachtoffer.
Bij de bepaling van de straf heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. Het hof heeft besloten om geen leerstraf op te leggen, omdat de verdachte over voldoende vaardigheden beschikte om herhaling te voorkomen. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, met een voorwaardelijke jeugddetentie van 30 dagen, en is het vonnis voor het overige bevestigd. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.