ECLI:NL:GHAMS:2019:3991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
200.260.326/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezinshereniging en veiligheidseisen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 maart 2019 geappelleerd, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De minderjarige is geboren in 2018 en verblijft sinds zijn geboorte in een pleeggezin. De moeder heeft alleen het gezag over hem en heeft daarnaast nog drie andere kinderen, die ook uithuisgeplaatst zijn.

De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die meerdere keren is verlengd. De moeder heeft betoogd dat zij in staat is om in de behoeften van [de minderjarige] te voorzien en dat de zorgen over haar vaardigheden niet terecht zijn. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter aangegeven dat er grote zorgen zijn over de veiligheid van [de minderjarige] indien hij thuis zou worden geplaatst, vooral omdat de moeder de mishandelingen van haar andere kinderen niet erkent.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De beslissing is genomen met inachtneming van de hechting van [de minderjarige] aan zijn pleegouders en de risico's van een thuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.260.326/01
zaaknummer rechtbank: C/15/284922 / JU RK 19-280
beschikking van de meervoudige kamer van 5 november 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. Walburg te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de pleegouders van [de minderjarige] .
Als informanten zijn aangemerkt:
- [begeleider 1] en [begeleider 2] van Esdégé-Reigersdaal (hierna te noemen: de begeleiders van de moeder);
- [mentor] van BijdeHand, mentor van de moeder (hierna te noemen: de mentor).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de rechtbank) van 25 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 3 juni 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 25 maart 2019.
2.2
De GI heeft op 2 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder met bijlage, van 12 augustus 2019, ingekomen op 13 augustus 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.
Tevens zijn verschenen de begeleiders van de moeder en de mentor, die als informant door het hof zijn gehoord.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader) is [de minderjarige] geboren [in] 2018. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
De moeder en de vader hebben samen nog twee minderjarige kinderen, te weten:
- [B] (hierna te noemen: [kind B] ), geboren [in] 2010, en
- [C] (hierna te noemen [kind C] ), geboren [in] 2012.
De moeder heeft daarnaast uit een eerdere relatie een minderjarig kind, te weten:
- [A] (hierna te noemen: [kind A] ), geboren [in] 2008.
[kind A] , [kind B] en [kind C] zijn in mei 2015 uithuisgeplaatst. [kind A] en [kind B] verblijven sindsdien ieder in een perspectiefbiedend pleeggezin. [kind C] verblijft sindsdien bij haar grootmoeder van moederszijde.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 maart 2018 is (de op dat moment nog ongeboren) [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling vervolgens definitief is uitgesproken en nadien is verlengd, laatstelijk tot 28 maart 2020. De kinderrechter heeft bij voornoemde beschikking tevens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] met ingang van de datum van zijn geboorte, voor de duur van vier weken in een crisispleeggezin, welke machtiging telkens is verlengd.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 1 augustus 2018 in het huidige perspectiefbiedend pleeggezin. Tussen de moeder en [de minderjarige] vindt op dit moment eenmaal per drie weken begeleide omgang plaats. Daarvoor was er eenmaal per week gedurende een uur begeleide omgang tussen de moeder en [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op dienovereenkomstig verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 28 maart 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, - naar het hof begrijpt - het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder stelt dat op basis van het (aanvullend) adviesverslag van Kenter Jeugdhulp niet de conclusie kan worden getrokken dat zij ook in de toekomst niet in staat zal zijn om in te spelen op de behoeften van [de minderjarige] . Kenter concludeert in het boogonderzoek naar aanleiding van de observaties dat de moeder tijdens de bezoeken voldoende vaardigheden heeft laten zien in de verzorging van en de communicatie met [de minderjarige] . De moeder kan in deze levensfase voldoende bij [de minderjarige] aansluiten en verschillende veiligheidsrisico’s inschatten en hiernaar handelen. Om een advies uit te kunnen brengen over de mogelijkheden van de moeder in de toekomst waren meer observaties nodig, dan de twee bezoekmomenten bij de moeder thuis van ieder 2,5 uur. Volgens de moeder is dit aanvullende onderzoek ontoereikend geweest. Kenter dacht aan een kortdurende opname van de moeder en [de minderjarige] , maar de GI stond hier niet voor open. Het feit dat er nu door Kenter niets kan worden gezegd omtrent de mogelijkheden van de moeder in de toekomst dient niet voor rekening van de moeder te komen.
De rechtbank heeft volgens de moeder voorts onvoldoende in haar beschikking gemotiveerd welke zorgen er onverminderd zijn over de veiligheid van [de minderjarige] in een leef- en woonsituatie met moeder. De moeder is open over het verleden, doch erkent niet de door de GI gestelde mishandeling door de moeder van de oudste drie kinderen. De moeder heeft altijd open gestaan voor het maken van veiligheidsafspraken met de GI. De GI wilde echter alleen dergelijke afspraken maken als de moeder zou erkennen dat zij haar kinderen heeft mishandeld. Volgens de begeleiders van de moeder van Esdegé-Reigerdsdaal en de mentor zijn er wel degelijk veiligheidsafspraken gemaakt met de ouders en de wijkagent en is er voldoende zicht op de situatie bij de moeder thuis. De rechtbank had niet de conclusie mogen trekken dat het slagen van een opname in een moeder-kind-huis niet aannemelijk is, aldus de moeder.
5.3
De GI stelt dat in overleg met Kenter is bekeken hoe het door de kinderrechter opgelegde aanvullend onderzoek afgenomen kon worden zonder dat dit te belastend zou zijn voor [de minderjarige] . Omdat [de minderjarige] erg onrustig reageerde na de langere omgangsmomenten is besloten dat er nog twee observaties van 2,5 uur bij de moeder thuis noodzakelijk zouden zijn bovenop de twee reguliere momenten die nog gepland stonden, om het boogonderzoek zorgvuldig af te kunnen ronden.
De GI heeft grote zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] indien hij thuis zou worden geplaatst. Doordat de moeder de mishandelingen van de andere kinderen in haar thuissituatie niet erkent, is het niet mogelijk geweest om samen met haar een veiligheidsplan op te stellen. Net als de raad, twijfelt de GI niet aan de uitlatingen van de andere kinderen van de moeder. Dit heeft er echter ook aan bijgedragen dat de GI het risico van een opname in een moeder-kindsetting, waar geen 24-uurs toezicht geboden kan worden, in het belang van [de minderjarige] niet heeft kunnen nemen. Om het zeer belangrijke hechtingsproces van [de minderjarige] bij de pleegouders te onderbreken, moet voldoende zeker zijn dat voor [de minderjarige] ontwikkeling terugplaatsen bij de moeder zwaarder weegt dat de inbreuk op die hechting. De GI is van mening dat dat niet het geval is en dat een thuisplaatsing een onverantwoord risico voor de hechting van [de minderjarige] met zich mee brengt.
[de minderjarige] is inmiddels veertien maanden en is gehecht aan zijn pleegmoeder. De aanvaardbare termijn van een baby is wettelijk gezien zes maanden, aldus de GI. Wanneer er voor kinderen van deze leeftijd onduidelijkheden blijven bestaan over hun perspectief, kan dit grote gevolgen hebben voor hun hechting en ontwikkeling. De GI is dan ook van mening dat voortzetting van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van diens verzorging en opvoeding noodzakelijk is.
Ter zitting heeft de GI naar voren gebracht dat de raad het onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] heeft afgerond en een gezagsbeëindigende maatregel heeft geadviseerd, welk verzoek is voorgelegd aan de rechtbank.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, nu er sinds de start van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] onvoldoende is veranderd in de thuissituatie bij de moeder.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] is vanaf zijn geboorte in een pleeggezin geplaatst, omdat zijn veiligheid in de verzorgings- en opvoedingssituatie van de moeder niet was gewaarborgd.
Kenter Jeugdhulp heeft op 28 november 2018 een boogonderzoek gedaan, waarvan de conclusie was dat er op dat moment nog geen advies gegeven kan worden tot thuisplaatsing. Daarvoor was een langere observatieperiode gewenst, waarin de leerbaarheid van de moeder met betrekking tot de aandachtspunten gevolgd kan worden. Op verzoek van de rechtbank is het boogonderzoek voortgezet. Er hebben naast de twee korte bezoeken nog twee lange observaties van 2,5 uur bij de moeder in de thuissituatie plaatsgevonden.
In het aanvullende verslag van Kenter van 25 maart 2019 wordt geconcludeerd dat de observaties bij de moeder hebben laten zien dat zij voor deze levensfase van [de minderjarige] over voldoende vaardigheden beschikt op het gebied van basiscommunicatie en verzorging. In de huidige levensfase van [de minderjarige] , waarin hij nog weinig directe reacties geeft, en zoals moeder haar leven nu georganiseerd heeft en gebruik maakt van de geboden hulpverlening, zijn er geen indicaties dat de moeder de verzorging van [de minderjarige] onvoldoende aankan en zal een thuisplaatsing kans van slagen hebben. Wat de kans van slagen op de lange termijn is, valt niet te voorspellen. Wanneer de thuisplaatsing echter niet zal slagen, zal dit een groot nadelig gevolg hebben voor de ontwikkeling van [de minderjarige] , met name met betrekking tot zijn hechting. Tevens zal in dat geval de kans op terugkeer naar het huidige pleeggezin nihil zijn. Het niet bij de moeder opgroeien maar in het huidige pleeggezin, zal voor [de minderjarige] een minder groot verlies opleveren dan een mislukte thuisplaatsing, zo concludeert Kenter.
Hoewel dit aanvullend onderzoek door Kenter niet zo uitgebreid is geweest als de moeder graag had gezien, is het hof van oordeel dat het totale onderzoek voldoende is geweest om tot een zorgvuldig advies te kunnen komen. Kenter en de GI hebben daarbij de afweging gemaakt om [de minderjarige] zo min mogelijk te belasten. Zij achten een plaatsing in een moeder-kind huis niet in het belang van [de minderjarige] , omdat de moeder niet heeft willen meewerken aan het opstellen van een veiligheidsplan en daar geen 24-uurs toezicht geboden kan worden. De moeder heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende in willen gaan op haar eigen rol bij het huiselijk geweld van de vader jegens de moeder. Zelfs als er vanuit wordt gegaan dat zij (één van) de kinderen niet zelf heeft mishandeld, is zij onvoldoende in staat te erkennen dat zij bij de onveilige situaties aanwezig was en wat haar aandeel daarin is geweest. Daardoor heeft er geen gesprek met de moeder kunnen plaatsvinden om tot afspraken te komen om te bespreken wat nodig is om dit te voorkomen in de toekomst.
Het hof is van oordeel dat er geen nader onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: het NIFP) nodig is, zoals door de moeder ter zitting is voorgesteld. [de minderjarige] verblijft al langere tijd in het huidige pleeggezin en is daar ook gehecht. Het zou voor [de minderjarige] te belastend zijn om thans nog te onderzoeken waar zijn perspectief zou moeten liggen. Met de GI is het hof van oordeel dat de prioriteit moet liggen bij een ongestoorde hechting. Het belang van [de minderjarige] verzet zich daarom thans tegen het door de moeder voorgestane onderzoek. Bovendien ziet het onderzoek door het NIFP slechts op één van de pijlers van de uithuisplaatsing, te weten de impulscontrole van de moeder. De andere pijler van de uithuisplaatsing, te weten het feit dat de moeder geen openheid van zaken heeft gegeven over haar aandeel in het huiselijk geweld, blijft daarmee bestaan. Dit betekent dat het onderzoek onvoldoende duidelijkheid kan bieden over het perspectief van [de minderjarige] .
Het hof acht het van belang dat [de minderjarige] opgroeit in het huidige pleeggezin en is van oordeel dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. [de minderjarige] is ingegroeid in het pleeggezin en de hechting tussen [de minderjarige] en pleegouders en zijn pleegbroertje verloopt goed. Zijn pleegouders kunnen hem voor nu en voor de toekomst bieden wat hij nodig heeft. Om het hechtingsproces van [de minderjarige] bij de pleegouders te onderbreken en een terugplaatsing bij de moeder te overwegen, moet voldoende zeker zijn dat voor [de minderjarige] het niet terugplaatsen bij de moeder meer schadelijk is dan de inbreuk op zijn hechting. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de zorgen over de vaardigheden van de moeder met name in de toekomst en de onzekerheid over het slagen van een thuisplaatsing een onverantwoord risico voor de hechting van [de minderjarige] met zich meebrengt. Dat uit het onderzoek van Kenter is gebleken dat de moeder in de huidige levensfase van [de minderjarige] wel voldoende kan aansluiten bij zijn behoeften, doet daaraan niet af.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van een jaar ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.