ECLI:NL:GHAMS:2019:3976

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
200.248.035/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsovereenkomst en verwijtbaarheid werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ICT Media B.V. tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de arbeidsovereenkomst met de geïntimeerde, een Senior Business Manager, werd ontbonden en een billijke vergoeding van € 22.500,- werd toegekend. ICT Media, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. van Haarlem, betwistte de ernst van de verwijtbaarheid en verzocht om vernietiging van de beschikking. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.W.G. Orth, verzocht om bekrachtiging van de beschikking en om veroordeling van ICT Media in de proceskosten. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 februari 2019. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat ICT Media ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het hof concludeerde dat de schorsing van de geïntimeerde niet als ernstig verwijtbaar kon worden aangemerkt en dat er geen grond was voor de toekenning van de billijke vergoeding. De beschikking van de kantonrechter werd vernietigd voor zover deze de billijke vergoeding betrof, en de geïntimeerde werd veroordeeld tot restitutie van het bedrag aan ICT Media, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De beslissing werd uitgesproken op 5 november 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.248.035/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6955847 EA VERZ 18-469
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 november 2019
inzake
ICT MEDIA B.V.,
gevestigd te Vught,
appellante,
advocaat: mr. J.C. van Haarlem te Den Bosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.W.G. Orth te Blaricum.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ICT en [geïntimeerde] genoemd.
ICT is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 17 oktober 2018, onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 18 juli 2018 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen voor zover het betreft het oordeel dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van ICT en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot restitutie van het bedrag van € 22.500,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na de te geven beschikking.
Op 7 december 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en ICT - uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Bij die gelegenheid heeft namens ICT mr. Van Haarlem voornoemd het woord gevoerd en namens [geïntimeerde] mr. Orth voornoemd. Daarbij hebben beide partijen zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.15. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
ICT Media is een familiebedrijf met als doelstelling het optimaal faciliteren van
beslissers op IT-gebied en innovatiemanagers. Bij ICT zijn 11 mensen werkzaam
op haar kantoor in Vught. De directie wordt gevormd door het echtpaar [X] en
[Y] .
2.2
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1981 en thans derhalve 38 jaar oud, is op 15
februari 2018 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar in dienst getreden bij ICT Media als Senior Business Manager, tegen een bruto salaris van € 7.000.00 per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.3
In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is bepaald dat de arbeidsovereenkomst van
rechtswege eindigt op 14 februari 2019 en is een tussentijds opzegbeding opgenomen. Voorts bevat de arbeidsovereenkomst een geheimhoudings- en een boetebeding. Op de arbeidsovereenkomst is een privacy protocol van toepassing.
2.4
Voorafgaand aan de indiensttreding van [geïntimeerde] hebben er meerdere gesprekken tussen partijen plaatsgevonden. Bij een of meer van die gesprekken is ook [A] , die als Chief Operational Officer (COO) voor ICT Media zou gaan werken (hierna: [A] ), aanwezig geweest. Daarbij is aan de orde geweest dat [geïntimeerde] de sales zou gaan verzorgen en dat het de bedoeling was dat [A] [X] op termijn zou gaan opvolgen als CEO.
2.5
[A] is per 15 januari 2018 als zzp’er werkzaamheden voor ICT Media
gaan verrichten als COO.
2.6
Bij e-mail van 21 februari 2018 van [X] is bevestigd dat partijen
(indien de behaalde resultaten en overige omstandigheden daartoe aanleiding
geven) de intentie hebben de samenwerking te verlengen en dat [geïntimeerde] in dat
geval in aanmerking kan komen voor deelname in de onderneming. [geïntimeerde] heeft zich bij e-mail van 22 februari 2018 hiermee akkoord verklaard.
2.7
Op 6 april 2018 heeft [geïntimeerde] een ‘credit report’ over ICT Media ontvangen
van Graydon Nederland BV. (hierna: Graydon), dat [geïntimeerde] bij e-mail van 9
april 2018 heeft doorgezonden aan [A] met als begeleidende tekst: “
Samen even bespreken!”
2.8
Op 15 april 2018 heeft ICT Media besloten de samenwerking met [A] per
15 mei 2018 te beëindigen. [A] is na 15 april 2018 niet meer op het kantoor in
Vught verschenen en heeft in zijn laatste maand vanuit huis nog een aantal zaken
afgerond voor ICT Media.
2.9
Bij e-mail van 18 april 2018 heeft [X] het personeel van ICT Media,
onder wie [geïntimeerde] , over het vertrek van [A] geïnformeerd. In zijn e-mail heeft [X] geschreven dat hij de taken van [A] als COO weer overneemt en erop gewezen dat het essentieel is dat er geen onrust bij de klanten van ICT Media ontstaat. De e-mail luidt onder meer:
“Als ik ergens een hekel aan heb zijn het lulverhalen hierover en/of ‘stemmingmakerij’. Als ik merk dat er een soort van ‘2 kampen’ gaat ontstaan hierdoor, neem ik verdere maatregelen. (…) Mede gelet op o.a. ook de nieuwe mensen allerlei ontwikkelingen, zal ik een moment kiezen om ICT Media 2.0 te delen met heel ICT Media en deze trachten te koppelen aan allerlei ideeën en mogelijkheden van verbeteringen (efficiëntie/effectiviteit] dan wel rationalisatie portfolio/klantenset e.d. vanuit team ICT Media.”
2.1
Op 23 april 2018 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] , [X] en [Y] en [B] , Finance & HR Manager bij ICT (hierna: [B] ). Daarbij is onder andere gesproken over uitblijvende sales resultaten, het gebrek aan transparantie bij [geïntimeerde] en negatieve uitlatingen van [geïntimeerde] over de directie tegenover klanten.
2.11
Bij e-mail van 23 april 2018 te 21.46 uur heeft [geïntimeerde] [X] geschreven dat de beschuldigingen aan zijn adres onjuist zijn, dat het leugens zijn en dat de ‘motie van wantrouwen’ heel hard aankomt. [geïntimeerde] heeft zijn e-mail beëindigd met de mededeling dat hij geen respons op zijn mail hoeft.
2.12
Het onder 2.10 genoemde gesprek is vastgelegd in een verslag van 23 april 2018
dat bij e-mail van 27 april 2018 (zie hierna onder 2.13) door [X] aan
[geïntimeerde] is toegezonden. In het gespreksverslag is vermeld dat er een aantal
klanten/personen heeft gemeld dat [geïntimeerde] negatief heeft gesproken over [X]
en [Y] , dat [geïntimeerde] deze negatieve uitlatingen ontkent en dat
[X] het uit zal zoeken aan de hand van schriftelijke verklaringen van de betrokkenen en er vervolgens bij [geïntimeerde] op terug zal komen. Ook staat in die brief dat
bedoelde uitlatingen onacceptabel zijn, dat de brief daarom een officiële waarschuwing betreft en dat, wanneer blijkt dat de brief onvoldoende effect heeft, ICT
Media genoodzaakt is tot toepassing van een zwaardere sanctie over te gaan.
2.13
Bij e-mail van 27 april 2018 te 12.21 uur, waarop [geïntimeerde] via een WhatsAppbericht van diezelfde dag door [X] is geattendeerd en waarbij het onder 2.12 genoemde gespreksverslag aan [geïntimeerde] is toegezonden, is [geïntimeerde] door ICT Media geschorst. In de e-mail van 27 april 2018 heeft [X] geschreven dat de directie na het gesprek op 23 april 2018 heeft ontdekt dat [geïntimeerde] informatie over ICT Media heeft opgevraagd en heeft gedeeld met een collega, daarmee doelend op de informatie van Graydon (zie 2.7). Voorts is in de e-mail vermeld dat de reactie van [geïntimeerde] op het gesprek van 23 april 2018 - daarbij doelend op de onder 2.11 genoemde e-mail van [geïntimeerde] - ICT Media zeer verbaast omdat zij het gesprek over zijn functioneren toch met hem moet kunnen aangaan en dat hij zijn voordeel met de geuite kritiek zou kunnen doen. [X] heeft onder meer het volgende geschreven: “
Wat de achterliggende reden is weten wij niet, maar wij hebben zo onze sterke vermoedens. Wij krijgen daar een zeer onaangenaam gevoel bij en zijn van mening, dat je daardoor de belangen van het bedrijf en van ons zeer schaadt, (…) Wij achten jouw huidige opstelling een operationeel risico met betrekking tot jouw klanten en tot het belang van ICT in het algemeen. Hoe graag we het ook anders gezien zouden hebben en hoe wij ook vol vertrouwen in jou geïnvesteerd hebben om jou een mooie kans te geven, voor nu zien wij geen andere oplossing dan jou tijdelijk te schorsen, totdat wij exact weten wat er allemaal aan de hand is en hoe alles in elkaar steekt (...).”Voorts is in de e-mail vermeld dat ICT Media [geïntimeerde] te zijner tijd zal uitnodigen voor een gesprek en dat zij gedurende de periode van schorsing van [geïntimeerde] eist dat hij geen contact meer heeft met bij ICT Media betrokken personen (collega’s, klanten, leveranciers e.d.), niet meer inlogt op welke verbinding van ICT Media dan ook, zijn mobiele telefoon uitschakelt en niet meer fysiek aanwezig is op het kantoor van ICT Media in Vught.
2.14
Bij e-mail van 27 april 2018 te 13.28 uur heeft [geïntimeerde] aan [X]
laten weten dat hij geschokt is over de schorsing, dat hij voor 100% beschikbaar is
en dat hij zich niet herkent in de aan zijn adres geuite beschuldigingen. In de e-mail heeft [geïntimeerde] geschreven dat hij erkent dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en dat hij hoopt dat partijen als professionals met respect voor elkaar tot een oplossing kunnen komen.
2.15
Bij brief van 29 april 2018 heeft [geïntimeerde] ICT Media onder meer geschreven
dat sprake is van een onrechtmatige schorsing. In deze brief heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ICT Media zich niet als goed werkgeefster heeft gedragen door zijn privacy te schenden en heeft hij aangegeven dat hij graag ziet dat partijen op respectvolle wijze met wederzijds goedvinden uit elkaar gaan.
2.16
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over de beëindiging van het dienstverband.

3.Beoordeling

3.1
ICT heeft in eerste aanleg verzocht - samengevat weergegeven, en voor zover in hoger beroep nog van belang - de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te ontbinden op grond van,
primairartikel 7:669 lid 3 sub e BW (verwijtbaar handelen en nalaten van [geïntimeerde] ), en
subsidiairartikel 7:669 lid 3 sub g BW (een verstoorde arbeidsverhouding), welke gronden met zich brengen dat van ICT in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft tegen het verzoek van ICT verweer gevoerd en voor het geval het verzoek tot ontbinding toegewezen zou worden, onder meer verzocht ICT te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 80.000,- vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door ICT, bestaande uit laakbaar gedrag van ICT door [geïntimeerde] te ontslaan zonder dat hiervoor enige grond is.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter - voor zover in hoger beroep van belang - en uitvoerbaar bij voorraad - de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 september 2018 en ICT veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een billijke vergoeding van € 22.500,- bruto en de proceskosten.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt ICT met drie grieven op. Met de grieven I en II betoogt ICT dat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat daarom ten onrechte aan [geïntimeerde] een billijke vergoeding is toegekend. ICT verzoekt het hof [geïntimeerde] te veroordelen tot restitutie van het toegekende bedrag van € 22.500,- bruto. Het hof begrijpt – en leidt uit het verweerschrift in hoger beroep af dat [geïntimeerde] zulks ook heeft begrepen – dat hiermee bedoeld is ook de veroordeling van ICT tot betaling van genoemde € 22.500,- bruto te vernietigen. Grief III keert zich tegen het door de kantonrechter afwijzen van een boete vanwege het door [geïntimeerde] overtreden van het geheimhoudingsbeding. Nu ICT in haar petitum geen consequenties verbindt aan deze grief, behoeft deze grief niet te worden besproken. Ten overvloede is het hof met [geïntimeerde] van oordeel dat ICT, na de gemotiveerde ontkenning door [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] zijn geheimhoudingsverplichting zou hebben geschonden. De grieven I en II lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5
De verwijten die [geïntimeerde] aan ICT maakt, en die erop neerkomen dat ICT ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, bestaan er uit dat ICT hem zonder geldige reden op non-actief heeft gesteld, en dat ICT heeft bewerkstelligd dat er een zodanig verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan dat deze diende te eindigen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat het handelen van ICT niet als ernstig verwijtbaar is aan te merken. Daartoe dient het volgende.
3.6
[geïntimeerde] is op basis van een jaarcontract door ICT in dienst gekomen als Senior Business Manager, met de afspraak dat, indien de resultaten in dat jaar voldoende positief zouden zijn, hij in het bedrijf zou kunnen participeren. Van belang daarbij is dat kort voordat [geïntimeerde] in dienst trad, ICT [A] als COO had aangetrokken, en dat [A] de beoogde CEO van ICT was. De eigenaren van ICT waren echter nog [X] en [Y] . In gesprekken tussen [geïntimeerde] , [A] , [X] en [Y] was besproken dat wijzigingen ten aanzien van het bedrijf nodig waren. Daarmee was het de taak van [geïntimeerde] (evenals van [A] ) om in overleg met [X] en [Y] noodzakelijk geachte veranderingen te organiseren.
3.7
[Y] sprak [geïntimeerde] er in een kort gesprek op 28 maart 2018 op aan, dat zij geen afspraken in [geïntimeerde] agenda zag staan, terwijl [geïntimeerde] wel meldde veel afspraken te hebben. [geïntimeerde] beklaagde zich hierover per e-mail aan [A] en [X] en meldde dit als een vorm van wantrouwen te ervaren, wat bij hem boosheid veroorzaakte. [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat hij geen of weinig zakelijke afspraken in de door ICT aan hem ter beschikking gestelde (elektronische) agenda had geplaatst. Zo verklaarde ook [C] op 11 mei 2018 dat ‘
hij ( [geïntimeerde] , hof) geen enkele afspraken in de agenda had staan’. [geïntimeerde] heeft deze verklaring niet weersproken. [geïntimeerde] wijze van reageren naar aanleiding van de opmerking van [Y] acht het hof dan ook niet juist. ICT voert aan – zo begrijpt het hof - dat [geïntimeerde] zich ook anderszins weinig soepel opstelde. [B] had [geïntimeerde] op 26 februari 2018 en 16 maart 2018 verzocht een loonheffingsformulier in te vullen. Nadat [geïntimeerde] daarop niet gereageerd had, heeft voornoemde [B] op 21 maart 2018 onder meer het volgende geschreven: “
Hoi [geïntimeerde] , de loonadministratie kan je maart salaris niet berekenen als je dit formulier niet invult. Helaas heb ik niks van je gehoord na 2x vragen…”.[geïntimeerde] reageerde hierop dat van mails als deze zijn “
bloeddruk redelijk omhoog” ging en verzocht mailtjes als deze a.u.b. achterwege te laten. Gelet op het volstrekt redelijke verzoek van [B] was deze toon niet gepast.
3.8
Op 4 april 2018 was blijkbaar, in ieder geval bij [X] , onvrede ontstaan over de werkwijze en de behaalde resultaten. [X] schreef in een aan het management team gerichte e-mail de wijze van omgang met elkaar ‘
pure onzin’te vinden, terwijl de
‘resultaten niet dusdanig zijn dat we ons dit kunnen permitteren’. [geïntimeerde] antwoordde daarop diezelfde dag met een e-mail aan [X] met cc aan [A] met onder meer de volgende tekst: “
Ben met een ondernemersgeest deze toko ingestapt. Niets als voetveeg, soldaat of een persoon die alles even over zich heen laat gaan”. De verstandhouding tussen [X] en [Y] enerzijds en [A] anderzijds verslechterde vervolgens zodanig dat [X] op 18 april 2018 aan personeel van ICT schreef dat [A] per 15 mei 2018 zou vertrekken en voordien nog slechts overdracht werkzaamheden zou verrichten.
3.9
Op 23 april 2018 vond vervolgens een gesprek plaats tussen [geïntimeerde] , [B] en [X] en [Y] en een vervolggesprek tussen [geïntimeerde] en [X] . In deze gesprekken sprak ICT [geïntimeerde] aan op het uitblijven van salesresultaten, het gebrek aan orders (slechts € 7.500,-), een gebrek aan samenwerking, transparantie en communicatie tussen de directie en dat [geïntimeerde] zich negatief uitliet over ICT bij klanten. [geïntimeerde] reageerde hierop die avond per e-mail, zoals onder 2.11 weergegeven. Hij ervoer het gesprek als een motie van wantrouwen en noemde de beschuldigingen van ICT ‘
leugens’. [geïntimeerde] weersprak niet de door hem geboekte omzet en het bedrag aan binnengehaalde orders. Zijn boosheid was kennelijk gericht op de beschuldiging dat hij zich tegenover derden negatief uitliet over ICT.
3.1
Daar waar de kantonrechter overwoog dat de reactie van [geïntimeerde] invoelbaar was, maar te ver ging, doch dat de oorzaak van de verstoring van de arbeidsrelatie bestond uit de schorsing waartoe ICT op 27 april 2018 overging, oordeelt het hof dat 23 april 2018 het breekpunt in de arbeidsrelatie tussen partijen is geweest. Dat blijkt allereerst uit de reactie van [geïntimeerde] die avond. Hij heeft immers geschreven dat hij de gebeurtenissen die dag als een ‘
volledige daad van wantrouwen’ervoer en dat hij geen respons meer wilde. Toen [geïntimeerde] op 27 april 2018 om 12.21 uur het bericht ontving dat hij geschorst was, schreef hij iets meer dan een uur later (13.38 uur) een uitgebreid bericht dat er wat hem betreft een duurzaam verstoorde relatie was ontstaan. Daarmee staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat de duurzame verstoring van de arbeidsrelatie op 23 april 2018 al een feit was. De jegens [geïntimeerde] de 23e geuite kritiek was niet helemaal onterecht. Hij was er eind maart door [Y] al naar gevraagd hoe het met zijn afspraken stond, en wanneer er dan eind april amper omzet is gemaakt en ook vrijwel geen orders zijn geboekt – terwijl de on target earnings € 1,4 miljoen op jaar basis bedraagt – mag een werkgever daarover zijn zorg uitspreken, te meer daar een van de korte termijn doelstellingen voor [geïntimeerde] het organiseren van de sales pipeline was. ICT kon zijn beschuldiging dat [geïntimeerde] zich tegenover derden negatief over het bedrijf dan wel [X] en [Y] uitliet op 23 april 2018 nog niet hard maken, maar nadien verkreeg ICT wel informatie – welke in de procedure is ingebracht – die voor dit standpunt enige onderbouwing vormen. In de eerste plaats schrijft [D] , verbonden aan een ander bedrijf, van een contactpersoon bij de (potentiele) klant Eurofiber te hebben vernomen dat [geïntimeerde] zich tegenover haar negatief over ICT (‘
financiële problemen, zwalkend beleid’) had uitgelaten. Het is duidelijk geworden dat deze contactpersoon zulks niet wenst te bevestigen, maar [D] bevestigt zijn mededeling wel, bij e-mail van 14 mei 2018. Evenzo bevestigde [C] dat [geïntimeerde] zich tegenover haar op een voor [X] en [Y] weinig complimenteuze wijze had uitgelaten:
“(Binnenkort presenteer ik bepaalde plannen) en indien niet oké door [X] & [Y] , dan is het hier de heb je de sleutels. (…) ( […] en ik) Misschien gaan we een aparte BV oprichten. En dan gaan we het zo doen zoals wij dat zien en willen (…)”en
“En als ik weg ben, dan zie ik het zwaar in (gaat het heel snel fout). Want dan wordt er niks meer verkocht en komt er helemaal niks meer van ICT Media terecht en kan iedereen naar huis.”Ook [E] schrijft: “
Al vroegtijdig in het gesprek wilde [geïntimeerde] zijn hart uitstorten over het feit dat hij een arbeidsconflict had met [Y]”. [geïntimeerde] stelt dat de uitlatingen van [D] , [C] en [E] onjuist zijn (hetgeen [E] weer ontkent), maar dat neemt niet weg dat ICT deze uitlatingen van hen heeft vernomen. Dat ICT [geïntimeerde] op 23 april 2018 confronteerde met genoemde kritiek op hem kan ICT niet kwalijk worden genomen.
3.11
ICT kwam vervolgens direct na 23 april 2018 op de hoogte van de e-mail zoals genoemd onder 2.7 en een e-mail van die dag van [F] aan [geïntimeerde] inhoudende de uitgangspunten voor samenwerking met een aantal zeer belangrijke klanten, welke door [geïntimeerde] die dag aan [A] wordt doorgestuurd met de toevoeging ‘
ter info, leed en vermaak’, waarop [A] [geïntimeerde] antwoordt: ‘
Bijna niet te geloven dat dit serieus is…’. Dat ICT, althans [X] en [Y] , hiermee de indruk kregen dat [geïntimeerde] , aanvankelijk samen met [A] , hun positie trachtte te ondergraven is, mede gelet op de hierboven beschreven gebeurtenissen, niet onbegrijpelijk. Het door [geïntimeerde] opvragen van een Kredietinformatierapport over de financiële situatie van ICT kan daarbij bijdragen aan het door [X] en [Y] ervaren wantrouwen. Ter zitting verklaarden [X] en [Y] [geïntimeerde] op 27 april 2018 te hebben geschorst, omdat zij hem als een acute bedreiging voor het bedrijf zagen. Of, nu [A] al was vertrokken, er objectief gezien werkelijk voldoende grond was om de ingrijpende maatregel van schorsing op te leggen kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven, nu het opleggen van die schorsing, gelet op genoemde omstandigheden, in ieder geval niet als ernstig verwijtbaar gedrag zijdens ICT valt aan te merken. Voor het toekennen van een billijke vergoeding aan [geïntimeerde] was dus geen grond.
3.12
De conclusie is dat de beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover aan [geïntimeerde] ten laste van ICT een billijke vergoeding is toegekend van € 22.500,- bruto en voor zover ICT daarbij is veroordeeld in de proceskosten. Het verzoek van [geïntimeerde] tot toekenning van een billijke vergoeding wordt alsnog afgewezen en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot restitutie van het reeds aan hem betaalde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na deze beschikking. Gelet erop dat partijen over en weer op verschillende punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in eerste aanleg tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. [geïntimeerde] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij aan [geïntimeerde] een billijke vergoeding van € 22.500,- bruto is toegekend en voor zover daarbij ICT in de proceskosten met nakosten is veroordeeld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van [geïntimeerde] tot toekenning van een billijke vergoeding;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
en voorts:
veroordeelt [geïntimeerde] tot restitutie aan ICT van € 22.500,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de achtste dag na het geven van deze beschikking;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van ICT gevallen, op € 726,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, D. Kingma en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.