In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsverhouding tussen een stagiair, aangeduid als [appellant], en de onderwijsinstelling Mundus. De appellant had in eerste aanleg gevorderd dat er een arbeidsovereenkomst tussen hem en Mundus bestond, en dat hij recht had op betaling van loon over de stageperiode. De kantonrechter had deze vorderingen afgewezen, met de overweging dat de werkzaamheden van de stagiair in overwegende mate in het belang van zijn opleiding waren en dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst.
De appellant had een stageovereenkomst gesloten in het kader van zijn lerarenopleiding, waarbij hij Engelse les gaf aan leerlingen van de ASS-afdeling van Mundus. De stage was een verplicht onderdeel van zijn opleiding en hij ontving studiepunten voor zijn werkzaamheden. Het hof overwoog dat de stageovereenkomst niet gelijkgesteld kon worden aan een arbeidsovereenkomst, omdat de werkzaamheden primair gericht waren op het verwerven van ervaring en kennis voor de opleiding.
Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. De grieven van de appellant werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van de context en de voorwaarden waaronder een stageovereenkomst wordt gesloten, en de criteria die bepalen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst.