In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1963, was beschuldigd van diefstal van een kip op 25 januari 2016 te Amsterdam. De tenlastelegging stelde dat de verdachte de kip had weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, terwijl deze toebehoorde aan een benadeelde partij. De verdachte voerde aan dat zij handelde uit nobele motieven, namelijk om de kip te redden, en dat zij niet wederrechtelijk had gehandeld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de kip zich bevond niet zodanig waren dat er sprake was van hulpbehoevendheid. De verdachte had geen toestemming om de kip weg te nemen, en het hof verwierp de verweren van de verdediging. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal, maar legde geen straf of maatregel op, rekening houdend met de ernst van het feit, de omstandigheden en de persoon van de verdachte. Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat bijdroeg aan de beslissing om geen straf op te leggen. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd, en het hof deed opnieuw recht.