In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen een man en een vrouw, die voormalige echtgenoten zijn. De man was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin hem een contact- en straatverbod was opgelegd. De vrouw had de voorzieningenrechter verzocht om deze verboden op te leggen, omdat zij zich bedreigd voelde door de man. De man betwistte de beschuldigingen en stelde dat er geen rechtvaardiging was voor de opgelegde verboden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: het huwelijk van partijen is op 28 maart 2017 ontbonden. Zij hebben samen een dochter, die bij de vrouw woont. De vrouw heeft meerdere keren aangifte gedaan van bedreiging door de man, waarbij zij en haar nieuwe partner, [X], zich onveilig voelden. De man heeft op zijn beurt aangifte gedaan van stalking door de vrouw en [X]. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat er voldoende gronden waren voor de opgelegde verboden, maar het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een (toekomstige) dreiging die de verboden rechtvaardigde.
Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de vrouw af. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de vrouw en haar partner niet voldoende waren onderbouwd met bewijs en dat de seponering van de aangifte door het Openbaar Ministerie ook een rol speelde in de beoordeling. Het hof benadrukte het belang van communicatie tussen de ouders in het belang van hun dochter en stelde voor om het contact tussen partijen te beperken tot noodzakelijke communicatie over de minderjarige. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.