ECLI:NL:GHAMS:2019:3834

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
200.239.352/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een geschil over de hoogte van een geleend bedrag in het kader van een geldleningsovereenkomst. De appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Salim, heeft in eerste aanleg verloren en is in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de door de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. du Bois, overgelegde geldleningsovereenkomst dwingende bewijskracht heeft op basis van artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellante heeft de echtheid van de overeenkomst betwist, maar het hof oordeelt dat zij dit onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwijst naar eerdere processtukken en de akte van depot waarin de originele overeenkomst is gedeponeerd. De appellante heeft in de procedure wisselende bedragen genoemd die zij zou hebben geleend, maar heeft deze stellingen niet concreet onderbouwd. Het hof concludeert dat de appellante het bedrag van € 46.320,- niet voldoende heeft betwist en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.239.352/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/620499 / HA ZA 16-1263
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 oktober 2019
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. P. Salim te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam.

1.Het verdere geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Voor het verloop van het geding tot die datum, verwijst het hof naar het dienaangaande overwogene in het in deze zaak op 14 mei 2019 uitgesproken tussenarrest (hierna: het tussenarrest).
Op 16 mei 2019 is ter griffie van het hof een akte van depot opgemaakt. Daarin staat dat op die dag door mr. Du Bois voornoemd de originele door partijen ondertekende overeenkomst d.d. 13 juni 2016 ter griffie van het hof is gedeponeerd.
Op 18 juni 2019 is van de zijde van [appellante] een akte ontvangen, met een tweetal producties. [geïntimeerde] heeft tegen de overgelegde producties bezwaar gemaakt.
Bij rolbeslissing van 24 juni 2019 is het bezwaar van [geïntimeerde] terecht bevonden. [appellante] is in de gelegenheid gesteld op de rol van 2 juli 2019 een herziene akte in te dienen en zich daarbij alleen uit te laten over het door [geïntimeerde] gedeponeerde stuk.
Op 2 juli 2019 heeft van [appellante] een herziene akte genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
2.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. [geïntimeerde] heeft - onder meer door middel van de overgelegde beeld- en audiofragmenten - voldoende onderbouwd dat de door haar overgelegde geldleningsovereenkomst de overeenkomst is die [appellante] op 13 juni 2016 heeft ondertekend. Deze onderhandse akte heeft op grond van artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel dwingende bewijskracht. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om de dwingende bewijskracht aan de geldleningsovereenkomst te onthouden. Daarom wordt ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] aan [appellante] in totaal een bedrag van € 46.320,- heeft geleend.
De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [geïntimeerde] , behoudens de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, toegewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten en met rente.
2.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellante] met elf grieven op. De grieven I tot en met V richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte geluidsopnamen van een gesprek tussen partijen op 13 juni 2016, tijdens welk gesprek door partijen een geldleningsovereenkomst is ondertekend. Grief VI houdt in dat ten onrechte waarde is toegekend aan het feit dat [appellante] [geïntimeerde] wel eens per sms en WhatsApp om financiële hulp heeft gevraagd. Grief VII keert zich tegen de overweging dat [appellante] het door [geïntimeerde] overgelegde betalingsoverzicht slechts bloot heeft betwist. De grieven VIII en IX richten zich tegen het oordeel dat [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de door [geïntimeerde] overgelegde overeenkomst de overeenkomst is die [appellante] op 13 juni 2016 heeft getekend en dat [appellante] uit hoofde daarvan een bedrag van € 46.320,- aan [geïntimeerde] dient te betalen. Grief X houdt in dat, voor het geval ervan uit wordt gegaan dat [appellante] voor een bedrag van € 46.320,- heeft getekend, ten onrechte niet is ingegaan op het beroep van [appellante] op dwaling. Grief XI, ten slotte, komt op tegen de toewijzing van de nevenvorderingen van [geïntimeerde] en de ten laste van [appellante] uitgesproken proceskostenveroordeling.
2.4.
In het tussenarrest (in overweging 3.2) heeft het hof bepaald dat hij wenst te beschikken over het origineel van de op 13 juni 2016 door partijen getekende overeenkomst waarvan [geïntimeerde] op de zitting in hoger beroep heeft verklaard dat in haar bezit te hebben en waarvan [appellante] het bestaan heeft betwist. [geïntimeerde] heeft vervolgens een exemplaar (in haar visie het origineel) van bedoelde overeenkomst ter griffie van het hof gedeponeerd, waarna [appellante] het stuk heeft ingezien. [appellante] heeft daarna bij akte aangevoerd dat in het stuk de spatiëring tussen het euroteken en de cijfers van het geleende bedrag (€ 46.320) en tussen het bedrag en het woord ‘Zegge’ afwijkt (dat wil zeggen dat de afstand tussen de tekens/woorden daar groter is) ten opzichte van de rest van de tekst. Volgens [appellante] bestaat de mogelijkheid dat het bedrag (€ 46.320,-) later is ingevuld en dat daarom vorengenoemde spatiëringen afwijken. [appellante] betwist daarom de inhoud van deze overeenkomst, in het bijzonder het daarin vermelde bedrag van € 46.320,-.
2.5.
De bewijslast van de door haar gestelde overeenkomst rust op [geïntimeerde] . Het stuk dat [geïntimeerde] na het tussenarrest in het geding gebracht heeft, is het origineel van een onderhandse akte. Als uitgangspunt geldt dat die onderhandse akte op grond van het bepaalde in artikel 157 lid 2 Rv tegenover [appellante] in beginsel dwingend bewijs oplevert van het bestaan van de door [geïntimeerde] gestelde geldleningsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat uit het door [geïntimeerde] gedeponeerde stuk visueel niet blijkt dat met dit stuk is geknoeid op de door [appellante] genoemde manier. Gelet op de lay out van het stuk is dat ook onwaarschijnlijk omdat bij een wijziging van het bedrag de opvolgende tekst (vanaf ‘Zegge’) zou zijn versprongen, wat niet aan de orde is. [appellante] heeft erkend dat zij op 13 juni 2016 een overeenkomst heeft getekend en heeft niet uitdrukkelijk betwist dat haar handtekening op de originele overeenkomst van 13 juni 2016 staat. Daarnaast is van belang dat [appellante] in de procedure een steeds wisselende uitleg gegeven heeft over welk bedrag zij volgens haar van [geïntimeerde] zou hebben geleend. In eerste aanleg heeft zij een bedrag van € 4.600,- genoemd en in hoger beroep heeft [appellante] het standpunt ingenomen dat zij € 6.040,- heeft geleend. [appellante] heeft deze bedragen niet concreet onderbouwd, wat gelet op haar stellingen wel op haar weg had gelegen. Het hof komt tot de conclusie dat [appellante] de echtheid van de originele geldleningsovereenkomst van 13 juni 2016 waarin het bedrag van
€ 46.320,- staat, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Aan nadere (tegen) bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Ervan uit moet worden gegaan dat [appellante] (in totaal) een bedrag van € 46.320,- van [geïntimeerde] heeft geleend. Het feit dat in de overgelegde audiofragmenten, waaronder het fragment van 1 augustus 2016 van het gesprek tussen partijen op het kantoor van mr. Du Bois, verschillende malen het bedrag van € 46.000,- wordt genoemd, bevestigt het voorgaande. Het betoog van [appellante] dat zij de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig is en daardoor mogelijk niet door heeft gehad dat in de diverse gesprekken over een bedrag in de orde van grootte van € 46.000,- werd gesproken, is onvoldoende aannemelijk gemaakt en laat bovendien onverlet dat het bedrag in de overeenkomst in cijfers is vermeld. Het beroep op dwaling gaat niet op omdat geen van de situaties zoals genoemd in artikel 6:228 BW zich hier voordoet.
2.6.
Het voorgaande betekent dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in appel, waaronder de gevorderde nakosten en rente.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 726,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, M.L.D. Akkaya en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.