ECLI:NL:GHAMS:2019:3779

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
200.262.689/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk en de ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de wijziging van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk van partijen, de man en de vrouw, die in 2009 zijn gehuwd. De man heeft op 16 juli 2019 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2019, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de partneralimentatie werd vastgesteld op € 2.115,00 per maand. De vrouw heeft in reactie hierop verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en heeft zelf incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij een hogere alimentatie van € 3.934,- per maand eist.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 september 2019 is de man niet verschenen, terwijl zijn advocaat wel aanwezig was. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep van de man beoordeeld. De rechtbank had in haar beschikking van 17 april 2019 de huwelijkse voorwaarden besproken en geconcludeerd dat er sprake was van een wettelijke gemeenschap van goederen. De man heeft in zijn beroepschrift grieven geuit tegen de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verzocht deze te vernietigen.

Het hof heeft overwogen dat de rechtbank in haar beschikking uitdrukkelijk heeft beslist over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding, waardoor het hoger beroep ontvankelijk is. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen in het principaal hoger beroep. De beslissing van het hof is op 15 oktober 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.262.689/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/264903 / FA RK 17-5798 en C/15/272252 / FA RK 18-1789
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 oktober 2019 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J.M. Stals te Weert,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.B. Warmerdam-Wolfs te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de rechtbank) van 17 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 17 april 2019.
2.2
De vrouw heeft het hof bij journaalbericht van 13 augustus 2019 verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn principaal hoger beroep. Daarnaast heeft zij op 27 augustus 2019 incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.3
Op 11 september 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, uitsluitend over de ontvankelijkheid van het door de man ingestelde principaal hoger beroep. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn, na het opmaken van huwelijkse voorwaarden, [in] 2009 met elkaar gehuwd. Op 13 april 2012 hebben partijen de huwelijkse voorwaarden gewijzigd, in die zin dat voortaan tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen, conform de zevende titel Boek I van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zal bestaan. Hun huwelijk is op 21 augustus 2019 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank van 17 april 2019, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
3.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 februari 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud (hierna te noemen: partneralimentatie) dient te voldoen van € 4.950,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het dictum van genoemde beschikking van 17 april 2019 luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] [in]2009;
3.2.
bepaalt dat de man € 2.115,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.3.
verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het tot zoverre meer of anders verzochte af;
3.5.
houdt aan de behandeling ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap pro forma tot 15 mei 2019 in afwachting van stukken van partijen als bedoeld in hetgeen hiervoor onder 2.5.23 overwogen. Daarna zal de rechtbank partijen informeren over de verdere voortgang van de procedure;’
in principaal hoger beroep
4.2
De man stelt in zijn beroepschrift dat zijn grieven zich enkel richten tegen de verdeling / afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de daarbij gegeven eindbeslissing die ziet op de afwikkeling van de verdeling / afwikkeling huwelijkse voorwaarden, en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder wijziging of aanvulling van gronden, te bepalen dat de tussen partijen tijdens huwelijk op 13 april 2012 ten overstaan van notaris mr. G.W. Nagtglas-Boot te Alkmaar opgestelde huwelijkse voorwaarden vernietigd worden, althans voor recht te verklaren dat deze vernietigd zijn ten gevolge van het beroep op een wilsgebrek en dat partijen aldus zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen overeenkomstig de akte van huwelijkse voorwaarden verleden ten overstaan van notaris mr. L.D. Malherbe op 24 juli 2009.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man aan haar € 3.934,- bruto per maand aan partneralimentatie dient te betalen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.5
De man is door het hof in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep in te dienen.

5.De ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep

5.1
De man betoogt dat hij dient te worden ontvangen in zijn hoger beroep. Hij voert hiertoe aan, kort samengevat, dat in het dictum van de bestreden beschikking uitdrukkelijk is beslist op zijn zelfstandig verzoek in eerste aanleg betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van partijen, namelijk door (onder andere) dit verzoek onder 3.4. van het dictum af te wijzen. Zodoende is volgens de man sprake van een eindbeschikking, waarvan hoger beroep openstaat.
5.2
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt, kort samengevat, dat de afwijzing onder 3.4 van het dictum uitsluitend betrekking heeft op het verzochte ten aanzien van de partneralimentatie. Dit blijkt volgens haar uit de woorden “tot zoverre” in het dictum, die verwijzen naar hetgeen de rechtbank reeds eerder in het dictum heeft bepaald. In het dictum is derhalve niet beslist op enig deel van het (door de man of vrouw) verzochte ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van partijen. De behandeling hiervan is door de rechtbank aangehouden; in zoverre betreft het dus een tussenbeschikking waartegen geen hoger beroep openstaat. Aangezien de man geen grieven heeft gericht tegen de deelbeslissing - die ziet op de partneralimentatie - is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, aldus de vrouw.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht, voor zover hier van belang, de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, met inachtneming van hetgeen zij daarover heeft gesteld in dat verzoekschrift. De man heeft daartegen verweer gevoerd en, bij wijze van zelfstandig verzoek, verzocht:
  • de tussen partijen tijdens huwelijk op 13 april 2012 ten overstaan van notaris mr. G.W.M. Boot te Alkmaar opgestelde huwelijkse voorwaarden te vernietigen, althans te verklaren voor recht dat deze vernietigd zijn ten gevolge van het beroep op wilsgebreken en dat partijen aldus zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen overeenkomstig de akte huwelijkse voorwaarden verleden ten overstaan van notaris mr. L.D. Malherbe op 24 juli 2009;
  • althans subsidiair, te bepalen dat de vrouw op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid zich er niet op kan beroepen dat zij onvoorwaardelijk volledig dan wel gedeeltelijk deelgenoot is in de algehele gemeenschap van goederen, en in goede justitie een nader te bepalen wijze van verdeling te gelasten.
5.4
De rechtbank heeft in de beschikking van 17 april 2019 onder 2.5.7 tot en met 2.5.16 het door de man aan zijn primaire verzoek ten grondslag gelegde beroep op misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 BW besproken en - in rechtsoverweging 2.5.17 - geconcludeerd dat geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en dat rechtsgeldige huwelijkse voorwaarden tussen partijen zijn gesloten, waardoor thans sprake is van de wettelijke gemeenschap van goederen.
Onder 2.5.18 en 2.5.19 heeft de rechtbank het - subsidiaire - beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid besproken, en verworpen.
Onder 2.5.20 en 2.5.21 heeft de rechtbank het bewijsaanbod van de man besproken en geconcludeerd dat het aanbod als onvoldoende concreet en niet ter zake dienend zal worden gepasseerd.
Onder 2.5.23 (de laatste overweging van de beschikking) overweegt de rechtbank als volgt:
‘Bovenstaande leidt tot de conclusie dat tussen partijen een gemeenschap van goederen bestaat dat in het kader van de echtscheiding verdeeld dient te worden. De rechtbank zal de behandeling van de zaakop dit punt(onderstreping hof)
aanhouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun verzoeken aan te passen en met stukken te onderbouwen. De rechtbank vraagt partijen zich expliciet uit te laten over de peildatum van de omvang en de waarde van de gemeenschap, de te verdelen vermogensbestanddelen en de waarde daarvan en de wijze waarop er verdeeld moet worden.’
5.5
De man heeft geen grieven gericht tegen de door de rechtbank gegeven beslissing op het punt van de partneralimentatie. Beoordeeld dient dan ook te worden of de rechtbank in het dictum van de beschikking van 17 april 2019 uitdrukkelijk heeft beslist omtrent enig deel van het voor het overige nog verzochte in de procedure in eerste aanleg, en of de man daartegen grieven heeft gericht. Naar het oordeel van het hof is dit het geval. De man heeft zelfstandige verzoeken gedaan als hiervoor onder 5.3 weergegeven. De rechtbank heeft deze verzoeken besproken en beoordeeld als hiervoor onder 5.4 weergegeven. Vervolgens heeft de rechtbank onder 2.5.23 van haar beschikking overwogen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen verdeeld dient te worden en dat zij de behandeling van de zaak
op dit punt(onderstreping hof) zal aanhouden. In de overwegingen van de rechtbank zijn geen, althans onvoldoende aanknopingspunten te vinden dat zij ook bedoeld heeft de beslissing over de zelfstandige verzoeken van de man aan te houden. In dit licht bezien zou een uitleg waarbij de woorden
‘tot zoverre’onder 3.4 van het dictum slechts zien op de afwijzing van het meer of anders verzochte op het punt van de partneralimentatie te beperkt zijn.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank onder 3.4 van het dictum uitdrukkelijk heeft beslist omtrent het door de man in eerste aanleg verzochte ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van partijen. In zoverre is sprake van een eindbeschikking, waartegen hoger beroep open staat. De man heeft tegen deze beslissing grieven gericht. De man is derhalve ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.

6.Vervolg van de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep

6.1
De man is reeds in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen in het incidenteel hoger beroep van de vrouw. De daarvoor gegeven termijn loopt nog. De vrouw zal, als na te melden, nog de gelegenheid worden geboden een verweerschrift in te dienen in het principaal appel.
6.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
verklaart de man ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
stelt de vrouw in de gelegenheid uiterlijk 26 november 2019 een verweerschrift in te dienen in het principaal hoger beroep, waarna een datum voor de mondelinge behandeling zal worden bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr A.N. van de Beek, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 15 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.