ECLI:NL:GHAMS:2019:3765

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
200.247.322/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over zijn minderjarige zoon. De vader had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter van 20 juni 2018, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De minderjarige, geboren in 2002, heeft een belast verleden en is gediagnosticeerd met een stoornis binnen het autisme spectrum en een reactieve hechtingsstoornis. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitgeoefend tot de bestreden beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de vader niet in staat is om de benodigde zorg en opvoeding te bieden. De vader betoogde dat de beëindiging van zijn gezag niet in het belang van de minderjarige is, maar het hof oordeelde dat de vader onvoldoende inzicht heeft in de problematiek van de minderjarige en de gevolgen van zijn handelen. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling hebben ook aangegeven dat de huidige opvoedomgeving niet passend is en dat de minderjarige specialistische zorg nodig heeft.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De vader wordt aangemoedigd om een actieve rol te blijven spelen in het leven van de minderjarige, in samenwerking met de jeugdzorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.247.322/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/631963 / FA RK 17/4515
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 oktober 2019 inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Dayala te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: JBRA);
- mevrouw [X] , de moeder van bovengenoemde minderjarige (hierna te noemen: de moeder).
Als informant is aangemerkt:
- [behandelcentrum Jeugdzorg] te [plaats A] (hierna te noemen: [behandelcentrum Jeugdzorg] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 20 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 17 september 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 20 juni 2018.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 22 oktober 2018 met het proces-verbaal van de behandeling van de zaak bij de rechtbank op 1 juni 2018;
- een brief van de zijde van de raad van 8 april 2019, ingekomen op 9 april 2019;
- een brief van de zijde van de raad van 15 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 17 april 2019.
2.3
De mondelinge behandeling is op 25 april 2019 aangevangen. Ter zitting is met partijen besproken dat de zaak wordt aangehouden aangezien de moeder de processtukken niet had ontvangen.
2.4
De oudste raadsheer heeft op 25 april 2019, in aanwezigheid van de griffier, met [de minderjarige] gesproken. De inhoud van dit gesprek is ter zitting van 25 juli 2019 zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad hierop te reageren.
2.5
Nadien is bij het hof het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 8 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 19 juni 2019.
2.6
De mondelinge behandeling is op 25 juli 2019 voorgezet. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder (hierna tezamen ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren [in] 2002 in Curaçao. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenden tot aan de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] is in 2007/2008 van Curaçao naar Suriname verhuisd en hij is in 2011 naar Nederland verhuisd met de vader en zijn halfbroer [Y] (hierna te noemen: [halfbroer] ). De moeder van [de minderjarige] woont in Curaçao.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 juni 2014 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van JBRA. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 24 juni 2018.
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 juni 2014 is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 24 juni 2018.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 2017 in [behandelcentrum Jeugdzorg] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] .
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van zijn gezag over [de minderjarige] af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het verzoek van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn gezag over [de minderjarige] heeft beëindigd en voert daartoe onder meer het volgende aan. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat een gezagsbeëindiging slechts in uitzonderlijke gevallen in het belang van de minderjarige mag worden uitgesproken. In het onderhavige geval is echter niet gebleken dat een verdergaande maatregel dan een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is. De beschadiging van [de minderjarige] komt niet door de vader maar juist door toedoen van de GI. Toen [de minderjarige] bij de vader woonde haalde hij goede cijfers op de middelbare school en ging het goed met hem. [de minderjarige] is in De Doeven echter ernstig getraumatiseerd geraakt en de gevolgen daarvan zijn nog steeds zichtbaar. De vader heeft hier wel degelijk oog voor en hij stelt alles in het werk om de ontwikkeling van [de minderjarige] goed te laten verlopen. Sinds de beëindiging van het gezag van de vader gaat het nog slechter met [de minderjarige] . De GI frustreert een overplaatsing naar een groep in [plaats B] , dwingt hem om voedsel te eten dat hij niet wil en mag eten vanuit zijn geloof en [de minderjarige] is recentelijk meerdere weken onvindbaar geweest. De beëindiging van het gezag van de vader heeft dan ook geen meerwaarde en aan de gronden voor de beëindiging van het gezag is niet voldaan, aldus de vader.
5.3
De moeder heeft bij brief van 8 juni 2019 verklaard dat zij het niet eens is met de beëindiging van het gezag van de ouders. Sinds de beëindiging van het gezag gaat het zeer slecht met [de minderjarige] . De moeder sluit zich dan ook aan bij het betoog van de vader.
5.4
De raad betoogt dat de rechtbank terecht het gezag van de vader over [de minderjarige] heeft beëindigd en voert daartoe onder meer met volgende aan. [de minderjarige] is een zeer kwetsbare jongen met stoornis in het autisme spectrum en een reactieve hechtingsstoornis. Daardoor heeft hij veel specialistische hulp en begeleiding nodig om zich te (kunnen) richten op zijn ontwikkelingstaken. Het vormgeven van een passende opvoedomgeving voor [de minderjarige] is al meerdere jaren niet gelukt en ook de huidige omgeving bij [behandelcentrum Jeugdzorg] komt niet tegemoet aan wat [de minderjarige] nodig heeft. In de zomer verhuist [de minderjarige] naar een andere setting. Hoewel het toekomstperspectief van [de minderjarige] aldus nog niet vaststaat, is uitgesloten dat de vader de zorg voor [de minderjarige] op zich kan nemen. De vader toont onvoldoende inzicht in de problematiek van [de minderjarige] en de daarbij behorende zorg- en opvoedvraag, waardoor ook in het recente verleden nog zeer zorgelijke situaties zijn ontstaan na de omgangsmomenten. Bovendien lijkt [de minderjarige] sterk onder invloed van de vader te staan, waarbij de vader niet ziet welk effect zijn handelen heeft op [de minderjarige] . Het is dan ook in het belang van [de minderjarige] dat het gezag door een neutrale derde wordt uitgeoefend en dat de samenwerking tussen de vader en de GI verbetert, aldus de raad.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het op dit moment niet goed gaat met [de minderjarige] . In mei 2019 is [de minderjarige] – nadat hij op verlof was bij de vader – niet teruggekeerd naar de groep. Hij was onvindbaar en is pas na 23 dagen verwaarloosd teruggevonden op het centraal station van Amsterdam. Eenmaal terug op de groep kon hij zich niet herinneren waar hij al die tijd was geweest en hij schrok ervan dat hij zo lang was weggeweest. Sindsdien slaapt [de minderjarige] zeer veel en is opstaan en naar school gaan een probleem. Hij wil niet naar school en vindt alleen zijn stageplaats leuk. Doordat [de minderjarige] in mei verdwenen was, is zijn plaatsing op een groep in [plaats B] niet doorgegaan. Hij staat nu ingeschreven voor [jeugdzorginstelling] in [plaats C] . Dat zijn kleine woonhuizen met slechts vijf jongeren en twee begeleiders, waar een interne dagbesteding is. [de minderjarige] kan hier op korte termijn terecht en de GI acht dit een passende plek. Dit is ook dichterbij de woonplaats van de vader waardoor hij [de minderjarige] makkelijker kan opzoeken. De vader is zeer betrokken maar het is lastig om met hem te overleggen over wat goed is voor [de minderjarige] doordat de vader veelal in het verleden blijft hangen. Het is dan ook in het belang van [de minderjarige] dat de bestreden beschikking bekrachtigd wordt, aldus de GI.
5.6
[de minderjarige] heeft in het gesprek met de oudste raadsheer aangegeven dat het beter is als zijn vader beslissingen over hem neemt. Hij is niet tevreden over hoe het op dit moment gaat en over de manier waarop de gezinsmanager dingen voor hem regelt. Het duurt te lang en zij blokkeert het contact met zijn halfbroer. Dit contact is voor [de minderjarige] heel belangrijk.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [de minderjarige] is een kwetsbare zeventienjarige jongen met een belast verleden, dat wordt gekenmerkt door onveiligheid, verwaarlozing en mishandeling. Nadat hij in 2011 met zijn vader en [halfbroer] in Nederland is komen wonen, is de jeugdbescherming in 2012 betrokken geraakt wegens zorgen over de opvoedsituatie bij de vader. [de minderjarige] is gediagnosticeerd met een stoornis binnen het autisme spectrum en met een reactieve hechtingsstoornis en bij hem was sprake van taalproblematiek. Begin 2014 is [de minderjarige] – eerst in het vrijwillige kader en daarna middels een machtiging – uit huis geplaatst. Nadat hij enige tijd in een kort verblijf tehuis van Philadelphia had verbleven, is hij in mei 2014 overgeplaatst naar De Doeven (een woongroep van Philadelphia). Hoewel hij zich daar aanvankelijk goed leek te ontwikkelen, is [de minderjarige] in 2017 opnieuw overgeplaatst aangezien er meerdere (agressie) incidenten op De Doeven hadden plaatsgevonden en De Doeven hem niet de ondersteuning, zorg en begeleiding kon bieden die hij nodig heeft. [de minderjarige] is vervolgens met een rechterlijke machtiging op [behandelcentrum Jeugdzorg] geplaatst. Inmiddels is echter gebleken dat ook deze plek niet passend voor hem is. De geboden begeleiding en benadering sluiten niet bij hem aan waardoor [de minderjarige] overvraagd wordt en zich onttrekt aan het werken aan zijn doelen. [de minderjarige] heeft nauwelijks contact met groepsgenoten en de begeleiding krijgt moeilijk contact met hem. In mei 2019 is [de minderjarige] drie weken onvindbaar geweest. Hij is vervolgens verwaarloosd op het centraal station van Amsterdam teruggevonden en sindsdien trekt hij zich terug in zijn slaapkamer en slaapt hij veel. Ook gaat hij niet meer naar school en eet hij slecht. De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het de bedoeling is dat [de minderjarige] binnen twee weken over wordt geplaatst naar [jeugdzorginstelling] in [plaats C] . Binnen [jeugdzorginstelling] zou [de minderjarige] de begeleiding kunnen krijgen die hij nodig heeft, er is een interne dagbesteding en deze plek is dichterbij de woonplaats van de vader, zodat de vader [de minderjarige] vaker kan bezoeken.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Vanwege zijn persoonlijke problematiek en zijn belaste verleden, waarin verwaarlozing en mishandeling hebben plaatsgevonden en waarin hij herhaaldelijk van opvoedomgeving is gewisseld, is hij zeer kwetsbaar en heeft hij specialistische zorg en veel begeleiding nodig. Hoewel door alle betrokkenen wordt erkend dat de vader zeer betrokken is en dat tussen hem en [de minderjarige] een liefdevolle band bestaat, is gebleken dat de vader [de minderjarige] niet de verzorging en opvoeding kan bieden die hij nodig heeft. De vader verliest zich geregeld in verwijten en zaken die zich in het verleden hebben voorgedaan waardoor hij de belangen van [de minderjarige] uit het oog verliest. Daarnaast erkent hij de problematiek van [de minderjarige] onvoldoende. Zo is [de minderjarige] in december 2018 en maart 2019 na een omgangsweekend bij de vader teruggegaan naar het huis van de vader in plaats van naar de groep omdat hij wist dat de vader niet thuis zou zijn. [de minderjarige] is vervolgens verkleumd en alleen in ondergoed in een donker huis aangetroffen door de politie en de gezinsmanager. De vader meent echter dat [de minderjarige] op zulke momenten in staat is om voor zichzelf te zorgen en zowel de vader als [de minderjarige] weigeren [de minderjarige] ’ huissleutel in te leveren. De vader heeft dan ook onvoldoende inzicht in wat [de minderjarige] nodig heeft en in de gevolgen van zijn handelen. Een thuisplaatsing is derhalve niet in het belang van [de minderjarige] ; de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW is verstreken.
Op grond van al hetgeen hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat aan de gronden voor gezagsbeëindiging is voldaan. Het hof zal het verzoek van de vader derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Ten overvloede overweegt het hof tot slot dat alle betrokkenen ter zitting in hoger beroep hebben erkend dat de belangrijke rol van de vader in het leven van [de minderjarige] niet gemist kan worden. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat de vader deze rol in samenwerking met de GI kan invullen door [de minderjarige] bijvoorbeeld te stimuleren om in zijn eigen woonomgeving te eten en de juiste hulp te zoeken als het gaat om medische verzorging.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 15 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.