Vastgesteld kan worden dat sprake is van de volgende feiten en omstandigheden.
Partijen zijn korte tijd (zeven maanden) met elkaar gehuwd geweest. Het verzoekschrift tot echtscheiding is vijf maanden na de huwelijkssluiting, op 27 januari 1998 ingediend. De echtscheidingsbeschikking is acht dagen na de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen geven ieder een eigen lezing van de aard van hun huwelijk. Volgens de man was sprake van een schijnhuwelijk en woonde de vrouw tijdens het huwelijk samen met zijn broer. De vrouw stelt dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en dat zij gedurende het huwelijk met elkaar hebben samengewoond. Zij weerspreekt niet de stelling van de man dat zij voorafgaand aan het huwelijk en na de echtscheiding met de broer van de man heeft samengewoond. De man is [in] 1998, slechts twee maanden na de echtscheiding, in het huwelijk getreden met [Z] , met wie hij eerder gehuwd is geweest.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is niet onaannemelijk dat, zoals de man stelt, beide partijen destijds wensten dat de echtscheiding snel zou worden afgerond en dat uitgebreide onderhandelingen over de financiële gevolgen van de echtscheiding hebben ontbroken. In die situatie ligt een verdeling met gesloten beurzen, zoals door de man gesteld en door mr. Gahar in zijn schriftelijke verklaring bevestigd, voor de hand.
De stelling van de vrouw dat partijen na de echtscheiding niet ‘on speaking terms’ waren heeft de vrouw onvoldoende nader onderbouwd, gelet op de betwisting door de man dat hij de vrouw had mishandeld en getraumatiseerd. Daar komt bij dat de vrouw niet heeft weersproken dat mr. Gahar (ook) voor de vrouw optrad tijdens de echtscheidingsprocedure en dat zij in dat kader de verdeling van het perceel, waarvan zij wist dat het eigendom van de man was, aan de orde had kunnen stellen te meer nu het perceel - zoals de man onweersproken heeft gesteld – ten tijde van de echtscheiding expliciet aan de orde is geweest. Daaraan doet niet af dat de man, zoals de vrouw stelt, kort na de echtscheiding zou hebben gezegd dat het perceel al voor het huwelijk was geveild. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat ook de vrouw onroerend goed in Suriname bezat dat tevens op de door de man gestelde wijze is verdeeld. De stelling van de man dat destijds is verdeeld met gesloten beurzen wordt voorts ondersteund door de in overweging 3.6 aangehaalde verklaring van mr. Gahar van 5 november 2018. Voor de stelling van de vrouw dat deze verklaring niet op waarheid berust ontbreken aanknopingspunten, mede gelet op hetgeen de man heeft aangevoerd ten aanzien van de totstandkoming van de verklaring. Hetgeen de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd over haar contacten met mr. Gahar werpt geen ander licht op de zaak. Integendeel: de vrouw heeft verklaard dat mr. Gahar steeds heeft gezegd dat de man niets heeft en dat zij niets bij hem te zoeken heeft. Dat rijmt eerder met hetgeen mr. Gahar in zijn schriftelijke verklaring heeft opgenomen en dus met de stelling van de man dat destijds is verdeeld dan met de stelling van de vrouw dat alsnog verdeeld moet worden. De omstandigheid dat de man de verklaring, die naar zijn zeggen destijds is opgesteld en getekend door partijen, niet kan overleggen en dat ook mr. Gahar hierover niet meer beschikt, doet aan het voorgaande niet af, mede gelet op het tijdsverloop. Gelet op het voorgaande komt het hof de door de man geschetste gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de verdeling en de inhoud van de daarover opgestelde verklaring vooralsnog zeer aannemelijk voor. Voor zover de vrouw met haar stelling dat de man de verklaring in de echtscheidingsbeschikking had moeten laten opnemen, bedoelt te betogen dat daaruit blijkt dat die verklaring er niet is geweest, kan het hof haar daarin niet volgen. Uit de echtscheidingsbeschikking blijkt dat het de vrouw was, en niet de man die het echtscheidingsverzoek heeft ingediend. Voorts heeft de vrouw niet weersproken dat zij niet wenste dat de door partijen ondertekende verklaring werd meegenomen in de echtscheidingsprocedure.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de huwelijksgoederengemeenschap nog moet worden verdeeld tegenover de betwisting door de man onvoldoende nader heeft onderbouwd. Gelet hierop wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de huwelijksgoederengemeenschap reeds is verdeeld. De vorderingen van de vrouw dienen te worden afgewezen.