ECLI:NL:GHAMS:2019:3763

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
200.244.701/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man die in 1997 zijn gehuwd en in 1998 zijn gescheiden. De vrouw heeft in 2017 een vordering ingesteld tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij de kernvraag was of deze gemeenschap al was verdeeld. De vrouw stelde dat de echtscheiding enkel was uitgesproken zonder dat er een verdeling had plaatsgevonden. De man daarentegen voerde aan dat er destijds een verdeling met gesloten beurzen had plaatsgevonden, wat door de advocaat van de man werd bevestigd in een verklaring. De rechtbank had de vorderingen van de vrouw afgewezen op grond van rechtsverwerking, omdat de vrouw gedurende 19 jaar had stilgezeten, waardoor de man in zijn bewijspositie was benadeeld. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de vrouw haar stelling dat de huwelijksgoederengemeenschap nog moest worden verdeeld onvoldoende had onderbouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht,
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.244.701/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/623747 / HA ZA 17-165
arrest van de meervoudige familiekamer van 15 oktober 2019
inzake
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. T. Bissessur te Zoetermeer,
tegen
[de man],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.O. Sohansingh te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 10 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 juni 2019 doen bepleiten, ieder door zijn advocaat en ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De man heeft nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft bij memorie van grieven geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
De man heeft geconcludeerd tot – naar het hof begrijpt – bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist is het volgende komen vast te staan.
2.1.
De overleden ouders van de man hadden in het district Suriname, thans district [A] aan de [adres] een perceel in eigendom. Op 12 mei 1994 heeft de man door inschrijving op het kantoor van de Bewaarder in Suriname van een afschrift van de akte van scheiding en deling van 29 april 1994 een deel hiervan (1.105,30 m2) in eigendom verkregen. Dit deel wordt hierna “het perceel” genoemd.
2.2.
[in] 1997 zijn partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van 4 maart 1998 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 12 maart 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van de huwelijkssluiting had de man nog de Surinaamse nationaliteit, thans heeft hij de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Bij brief van 4 januari 2017 heeft de advocaat van de vrouw de man bericht dat de rechtbank bij beschikking van 4 maart 1998 alleen de echtscheiding heeft uitgesproken en geen uitspraak heeft gedaan over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De advocaat van de vrouw heeft de man verzocht hem binnen 10 dagen mede te delen of hij bereid is alsnog mee te werken aan de verdeling.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft de man op 30 januari 2017 gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd:
primair (ex artikel 3:178 BW):
de man zal veroordelen tot verplichte medewerking aan de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, in het bijzonder thans omvattende het perceel, ten overstaan van een notaris in Suriname en na taxatie van het perceel door een Surinaamse taxateur;
subsidiair (ex artikel 3:181 BW):
indien de man niet wenst mee te werken of niet in het geding verschijnt, een onzijdig persoon te benoemen die de man bij de verdeling zal vertegenwoordigen;
meer subsidiair (ex artikel 1:174 BW):
indien de man niet wenst mee te werken of niet in het geding verschijnt, de vrouw te machtigen tot verkoop van het perceel en het verrichten van alle vereiste handelingen ten overstaan van de notaris in Suriname,
met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
3.2.
De man heeft in eerste aanleg onder andere als verweer aangevoerd dat partijen ten tijde van de afwikkeling van de echtscheiding in 1997 bij de advocaat mr. D. Gahar (hierna: mr. Gahar) een verklaring hebben ondertekend inhoudende dat de boedelbezittingen (onroerende en roerende zaken) en schulden werden toegescheiden aan degene op wiens naam deze stonden. Deze verklaring heeft de man niet in het geding gebracht, omdat hij daarover niet meer beschikt.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen op grond van rechtsverwerking, kort gezegd omdat door het stilzitten van de vrouw gedurende ruim 19 jaar de man inmiddels onvoldoende mogelijkheden meer heeft om de door hem gestelde afspraak te bewijzen en zijn bewijspositie daarmee onredelijk is benadeeld en/of verzwaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw onweersproken heeft gelaten dat de man als gevolg van het lange tijdsverloop niet langer beschikt over de schriftelijke verklaring, dat mr. Gahar inmiddels is gepensioneerd en zijn archieven heeft vernietigd, en dat mr. Gahar vanwege zijn slechte gezondheid niet meer tot het afleggen van een verklaring in staat is.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met haar grief op.
3.4.
Niet is komen vast te staan dat de man reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding de Nederlandse nationaliteit had. Nu de man als gedaagde ten tijde van de inleidende dagvaarding zijn woonplaats in Nederland had, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 Rv rechtsmacht toe. De rechtbank heeft beslist dat, nu Nederland het land van eerste huwelijksdomicilie is, op grond van artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Hiertegen is geen grief gericht zodat het hof is gebonden aan dit oordeel van de rechter in eerste instantie.
3.5.
In de memorie van grieven betwist de vrouw opnieuw de stelling van de man dat sprake was van een schijnhuwelijk om de man in staat te stellen de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Ook betwist zij opnieuw de door de man gestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Er is volgens haar geen schriftelijke verklaring die zij heeft ondertekend. Toen de vrouw met de man in het huwelijk trad wist zij dat de man het perceel in eigendom had. De man heeft haar na de echtscheiding verteld dat het perceel nog voor het huwelijk vanwege schulden is geveild. De man heeft nooit enig bewijs geleverd van de schulden. Partijen waren na de echtscheiding niet “on speaking terms”. De vrouw vraagt zich af waarom de man de schriftelijke verklaring over de verdeling niet in de echtscheidingsbeschikking heeft laten opnemen. Zij erkent dat mr. Gahar inmiddels met zijn advocatenpraktijk is gestopt, maar zij betwist dat mr. Gahar niet in staat is om een getuigenverklaring af te leggen. De vrouw stelt dat mr. Gahar tijdens een gesprek met haar heeft gezegd dat hij alleen de echtscheiding heeft gedaan en dat hij zich verder niet met de zaak wil bemoeien, omdat hij zijn persoonlijke relatie met de man niet wil beschadigen.
3.6.
De man heeft met zijn memorie van antwoord een verklaring van mr. Gahar gedateerd 5 november 2018 in het geding gebracht met de volgende inhoud:
“Mr. D. Gahar, verder te noemen “Gahar” verklaart als volgt:
Gahar is destijds als advocaat betrokken geweest bij de echtscheidingsprocedure van [de vrouw] en [de man] . Gahar weet vrijwel zeker dat partijen toen een verklaring hebben ondertekend met als strekking dat iedere partij de onroerende en roerende zaken behield die zij in haar bezit of beheer had en dat de schulden werden toegescheiden aan en voldaan door de partij die de schulden was aangegaan en, voor zover er sprake was van baten, deze baten werden toegescheiden aan de partij die deze baten reeds had ontvangen. Beide partijen hebben van die verklaring een afschrift ontvangen.
Het dossier heeft Gahar niet meer, omdat dit al lang is vernietigd.
(. . .) is er telefonisch contact geweest met [Y] , de dochter van [de vrouw] , die een verklaring van Gahar wilde hebben met als inhoud dat de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap destijds niet was afgewikkeld. Gahar heeft dat geweigerd, omdat de verzochte verklaring vrijwel zeker niet conform de waarheid zou zijn en zij bovendien geen partij is in de procedure.”
3.7.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw te kennen gegeven dat deze verklaring van mr. Gahar niet op waarheid berust. Zij wijst er opnieuw op dat in de echtscheidingsbeschikking geen melding is gemaakt van de verdeling.
3.8.
In aanvulling op de verklaring van mr. Gahar heeft de man ter zitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
In 1998 zijn partijen in verband met de echtscheiding samen bij mr. Gahar op kantoor geweest. Beide partijen wilden zo snel mogelijk scheiden. Partijen waren het eens over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in die zin dat ieder van hen zijn roerende en onroerende zaken zou behouden, en schulden en baten zouden worden toegedeeld aan degene die de schuld was aangegaan respectievelijk de bate had ontvangen. De vrouw had zelf ook onroerend goed in Suriname. Mr. Gahar kende partijen goed en als zij het niet over alles eens waren geweest had hij het echtscheidingsverzoek niet ingediend. De verklaring van mr. Gahar is inhoudelijk gelijk aan de verklaring die partijen destijds hadden ondertekend en waarvan zij ieder een afschrift hebben ontvangen. Op verzoek van de vrouw heeft mr. Gahar de destijds door partijen ondertekende verklaring niet meegenomen in de echtscheidingsprocedure, omdat zij geen problemen wilde met de Gemeentelijke Sociale Dienst en/of Belastingdienst. Toen de vrouw met de man in het huwelijk trad, wist zij dat de man het perceel in eigendom had. De vrouw heeft voor en na het huwelijk feitelijk steeds samengewoond met de broer van de man, [X] . Het perceel was derhalve van meet af aan bekend bij de vrouw. Het perceel is ten tijde van de echtscheiding expliciet aan de orde geweest. De verklaring van 5 november 2018 heeft mr. Gahar zelf opgesteld en is door niemand aan hem voorgeschreven of opgelegd. Mr. Gahar heeft zijn besluit om de verklaring op te stellen goed overwogen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man voorts het volgende aangevoerd. De vrouw en haar dochter [Y] (hof: dochter van de broer van de man) hebben mr. Gahar in de Amsterdamse poort gesproken. Tijdens dit gesprek heeft de vrouw gezegd dat zij nog recht heeft op de helft van de waarde van het perceel, omdat dit onverdeeld was gebleven. Mr. Gahar heeft daarop gezegd dat dit volgens hem ten tijde van de echtscheiding was geregeld en dat hij het raar vond dat de vrouw nu pas daarop terug komt, terwijl zij destijds op de hoogte was van het bestaan van het perceel. Dit was de eerste keer dat mr. Gahar met de vrouw over deze kwestie had gesproken. De tweede keer heeft mr. Gahar telefonisch gesproken met [Y] . Dit was na het bestreden vonnis. [Y] wilde van mr. Gahar een verklaring hebben dat de verdeling van het perceel niet had plaatsgevonden. Mr. Gahar heeft de verklaring geweigerd, omdat deze niet conform de waarheid zou zijn. Mr. Gahar heeft nogmaals goed uitgelegd hoe het destijds was overeengekomen. [Y] heeft ook gevraagd of mr. Gahar als getuige wilde optreden in deze zaak. Mr. Gahar heeft daarop te kennen gegeven dat hij bij zijn standpunt zou blijven. De derde keer heeft mr. Gahar in de Albert Heijn met de vrouw gesproken en vervolgens telefonisch op 21 november 2018.
3.9.
De vrouw heeft daarop ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij mr. Gahar eind oktober of begin november 2018 voor het laatst heeft gezien. Dat was in de Albert Heijn. Mr. Gahar heeft altijd gezegd dat hij van niks weet, dat de man niets heeft en dat zij niets bij hem te zoeken heeft. Hij heeft altijd benadrukt dat hij alleen de scheiding heeft gedaan. Ook heeft mr. Gahar volgens haar gezegd dat hij alles heeft weggegooid omdat hij geen advocaat meer is en dat hij een papier heeft gemaakt waarop alles staat. De vrouw weet niet wat er op dat papier stond. Voor het overige heeft zij het door de man aangevoerde niet nader weersproken.
3.10.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Niet in geschil is dat door het huwelijk het perceel tot de huwelijksgoederengemeenschap is gaan behoren. De vrouw stelt dat de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, die het perceel omvat, nog moet worden verdeeld. De man voert aan dat de huwelijksgoederengemeenschap al is verdeeld. Hij stelt dat er destijds is verdeeld met gesloten beurzen.
3.11.
Vastgesteld kan worden dat sprake is van de volgende feiten en omstandigheden.
Partijen zijn korte tijd (zeven maanden) met elkaar gehuwd geweest. Het verzoekschrift tot echtscheiding is vijf maanden na de huwelijkssluiting, op 27 januari 1998 ingediend. De echtscheidingsbeschikking is acht dagen na de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen geven ieder een eigen lezing van de aard van hun huwelijk. Volgens de man was sprake van een schijnhuwelijk en woonde de vrouw tijdens het huwelijk samen met zijn broer. De vrouw stelt dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en dat zij gedurende het huwelijk met elkaar hebben samengewoond. Zij weerspreekt niet de stelling van de man dat zij voorafgaand aan het huwelijk en na de echtscheiding met de broer van de man heeft samengewoond. De man is [in] 1998, slechts twee maanden na de echtscheiding, in het huwelijk getreden met [Z] , met wie hij eerder gehuwd is geweest.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is niet onaannemelijk dat, zoals de man stelt, beide partijen destijds wensten dat de echtscheiding snel zou worden afgerond en dat uitgebreide onderhandelingen over de financiële gevolgen van de echtscheiding hebben ontbroken. In die situatie ligt een verdeling met gesloten beurzen, zoals door de man gesteld en door mr. Gahar in zijn schriftelijke verklaring bevestigd, voor de hand.
De stelling van de vrouw dat partijen na de echtscheiding niet ‘on speaking terms’ waren heeft de vrouw onvoldoende nader onderbouwd, gelet op de betwisting door de man dat hij de vrouw had mishandeld en getraumatiseerd. Daar komt bij dat de vrouw niet heeft weersproken dat mr. Gahar (ook) voor de vrouw optrad tijdens de echtscheidingsprocedure en dat zij in dat kader de verdeling van het perceel, waarvan zij wist dat het eigendom van de man was, aan de orde had kunnen stellen te meer nu het perceel - zoals de man onweersproken heeft gesteld – ten tijde van de echtscheiding expliciet aan de orde is geweest. Daaraan doet niet af dat de man, zoals de vrouw stelt, kort na de echtscheiding zou hebben gezegd dat het perceel al voor het huwelijk was geveild. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat ook de vrouw onroerend goed in Suriname bezat dat tevens op de door de man gestelde wijze is verdeeld. De stelling van de man dat destijds is verdeeld met gesloten beurzen wordt voorts ondersteund door de in overweging 3.6 aangehaalde verklaring van mr. Gahar van 5 november 2018. Voor de stelling van de vrouw dat deze verklaring niet op waarheid berust ontbreken aanknopingspunten, mede gelet op hetgeen de man heeft aangevoerd ten aanzien van de totstandkoming van de verklaring. Hetgeen de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd over haar contacten met mr. Gahar werpt geen ander licht op de zaak. Integendeel: de vrouw heeft verklaard dat mr. Gahar steeds heeft gezegd dat de man niets heeft en dat zij niets bij hem te zoeken heeft. Dat rijmt eerder met hetgeen mr. Gahar in zijn schriftelijke verklaring heeft opgenomen en dus met de stelling van de man dat destijds is verdeeld dan met de stelling van de vrouw dat alsnog verdeeld moet worden. De omstandigheid dat de man de verklaring, die naar zijn zeggen destijds is opgesteld en getekend door partijen, niet kan overleggen en dat ook mr. Gahar hierover niet meer beschikt, doet aan het voorgaande niet af, mede gelet op het tijdsverloop. Gelet op het voorgaande komt het hof de door de man geschetste gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de verdeling en de inhoud van de daarover opgestelde verklaring vooralsnog zeer aannemelijk voor. Voor zover de vrouw met haar stelling dat de man de verklaring in de echtscheidingsbeschikking had moeten laten opnemen, bedoelt te betogen dat daaruit blijkt dat die verklaring er niet is geweest, kan het hof haar daarin niet volgen. Uit de echtscheidingsbeschikking blijkt dat het de vrouw was, en niet de man die het echtscheidingsverzoek heeft ingediend. Voorts heeft de vrouw niet weersproken dat zij niet wenste dat de door partijen ondertekende verklaring werd meegenomen in de echtscheidingsprocedure.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de huwelijksgoederengemeenschap nog moet worden verdeeld tegenover de betwisting door de man onvoldoende nader heeft onderbouwd. Gelet hierop wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de huwelijksgoederengemeenschap reeds is verdeeld. De vorderingen van de vrouw dienen te worden afgewezen.
3.12.
Ter zitting heeft de vrouw met een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW nog aangevoerd dat de man vermogensbestanddelen heeft verzwegen. De vrouw heeft dit standpunt niet reeds in de memorie van grieven naar voren gebracht, zodat dit dient te worden aangemerkt als een nieuwe grief. Nu de man niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken, dient deze nieuwe grief buiten bespreking te blijven.
3.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van rechtsverwerking in het midden blijven.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, zij het op andere gronden.
Partijen zijn ex-echtelieden, reden waarom het hof zal bepalen dat de procesrechten worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, H.A. van den Berg en T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.