ECLI:NL:GHAMS:2019:3705

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
200.243.728/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verrekening in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, appellant, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, dat op 2 mei 2018 was gewezen. De rechtbank had bepaald dat van de gelden die zich onder de notaris bevonden, een bedrag van € 28.746,84 aan de vrouw toekwam en € 37.246,84 aan de man. De man betwistte deze beslissing en voerde aan dat hij recht had op een groter bedrag, onder andere vanwege een erfenis die hij had ontvangen en investeringen die hij in de echtelijke woning had gedaan. De vrouw voerde op haar beurt grieven aan tegen de beslissingen van de rechtbank en vorderde dat het hof haar vorderingen zou toewijzen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geoordeeld dat de man niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn vordering met betrekking tot de erfenis en de investeringen in de woning. De vrouw had ook grieven ingediend tegen de toewijzing van bedragen aan de man en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de man recht had op een vergoeding voor sieraden en voertuigen. Het hof heeft de grieven van de vrouw gegrond verklaard en de vordering van de man afgewezen. Uiteindelijk heeft het hof beslist dat van de bij de notaris in depot gehouden gelden een bedrag van € 43.914,74 aan de man toekomt en een bedrag van € 22.078,94 aan de vrouw. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.243.728/01
zaaknummer rechtbank : C/15/256814 / HA ZA 17-229
arrest van de meervoudige familiekamer van 8 oktober 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
appellant,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.C. Kelderman te Haarlem,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.E. Boerwinkel te Bergen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 30 juli 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 mei 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, zoals hersteld en aangevuld bij vonnis van 25 juli 2018. De dagvaarding bevat de grieven. Tevens heeft de man incidentele vorderingen ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en artikel 235 Rv ingediend.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte houdende overlegging productie van de zijde van de man;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende verweer tegen de incidentele vordering van de man, met producties;
- akte houdende overlegging producties van de zijde van de man;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte houdende overlegging van stukken alsmede aanvulling van de vordering van de zijde van de man.
Op 11 juli 2019 heeft pleidooi plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben beiden gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Tevens zijn door beide partijen nog nadere producties in het geding gebracht.
De man heeft in de hoofdzaak geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met dien verstande dat wordt bepaald dat aan de vrouw van het zich onder de notaris berustende bedrag niets toekomt en het volledige onder de notaris berustende bedrag aan de man dient te worden uitgekeerd, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag. Tevens heeft de man gevorderd de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
In het incident heeft de man primair gevorderd de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen totdat het hof bij arrest heeft beslist en subsidiair dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt opgeschort totdat de vrouw zekerheid heeft gesteld in de vorm van een bankgarantie ten bedrage van € 30.000,-, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de man en de incidentele vorderingen. In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw geconcludeerd dat het hof (naar het hof begrijpt) met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre:
“de grieven 1 tot en met 5 van de vrouw gegrond te verklaren en haar vorderingen toe te wijzen en zodoende ter zake hiervan het vonnis van de rechtbank Noord-Holland d.d. 2 mei 2018 en 25 juli 2018 deels te vernietigen onder vaststelling van de door de vrouw verzocht in punt 66 en verder. En derhalve de man te veroordelen tot medewerking aan het laten uitbetalen van een bedrag uit het depot van de notaris ter grootte van 39.919,84 euro aan de vrouw en 26.073,84 euro aam de man, dan wel een verrekening vast te stellen welke u in goede justitie juist acht;
Grief 6 van de vrouw enkel toe te wijzen als blijkt dat de man stelt enige recht op een vergoeding uit hoofde van een dwangsom te hebben jegens de vrouw wegens het ontbreken van belang.”
De vrouw vordert voorts dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 2 mei 2018, zoals hersteld en aangevuld bij vonnis van 25 juli 2018, onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen zijn [in] 1998 onder making van huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. Het wettelijk deelgenootschap, alsmede de gemeenschappen van winst en verlies en vruchten van inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten.
(…)
Bewijs- en vaststellingsregels inzake roerende zaken en rechten aan toonder
Artikel 3
(…)
2. Kleding en lijfsieraden zijn eigendom van die echtgenoot, bij wie deze in gebruik zijn of tot wiens gebruik zij bestemd zijn (…)
Vergoedingen
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel ende gezinsauto(‘s).
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
(…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 15
1. ingeval het huwelijk wordt ontbonden (…) vindt er verrekening plaats, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan, met uitzondering echter van goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings- en overgangsrecht daaronder begrepen, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan wel in de verrekening zullen worden betrokken.
(…)”
2.3
Bij beschikking van 5 oktober 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 12 januari 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4
De man was eigenaar van de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] . De woning is verkocht voor een bedrag van € 555.002,-. Na aftrek van belastingen, aflossing hypotheek en kosten, resteert een bedrag van € 65.993,68. Dit bedrag staat nog op de derdenrekening van de notaris.
2.5
Partijen zijn niet erin geslaagd om uitvoering te geven aan artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden.

3.Beoordeling

In de hoofdzaak
3.1
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank - in conventie en in reconventie en voor zover hier van belang - bepaald dat van de zich onder de notaris in depot bevindende gelden een bedrag van € 28.746,84 aan de vrouw toekomt en € 37.246,84 aan de man, en de man veroordeeld mee te werken aan de uitkering door de notaris van deze gelden, onder verrekening van een bedrag van € 2.650,-, dat door de vrouw uit haar aandeel aan de man moet worden betaald.
De rechtbank is tot genoemde bedragen gekomen op basis van door de man en de vrouw over en weer verschuldigde, door de rechtbank vastgestelde bedragen ter zake van – voor zover hier van belang – de verrekening van sieraden en horloges en de voertuigen van partijen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw uit hoofde van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad een bedrag van € 2.650,- aan de man is verschuldigd.
3.2
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt de man in principaal appel met één grief op. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat van de in depot gehouden gelden een bedrag van € 28.746,84 aan de vrouw toekomt en een bedrag van € 37.246,84 aan de man. Hij licht zijn grief als volgt toe. Hoewel de door de rechtbank gemaakte berekening op zich juist is, stemt de man niet in met een aantal overwegingen die tot de vaststelling van deze bedragen hebben geleid. Zo is ten onrechte geen rekening gehouden met een door de man in 2001 ontvangen erfenis ten bedrage van € 30.067,50, welk bedrag is besteed aan het verfraaien en verbeteren van de gemeenschappelijke woning. Het geïnvesteerde bedrag is met name gebruikt om de keuken te moderniseren, het terras en de tuin aan te passen en om een extra, volwaardige kamer te maken van de garage. Deze uitgaven betreffen investeringen in de woning en zijn niet te kwalificeren als kosten van de huishouding. Aan de man komt daarom een vergoedingsvordering toe ter grootte van genoemd bedrag.
In hoger beroep heeft de man bij dagvaarding tevens memorie van grieven zijn eis vermeerderd, in die zin dat ter zake van de woning tevens een bedrag van fl. 29.566,61 moet worden terugbetaald. Volgens de man heeft hij ten behoeve van de aankoop van een eerdere woning fl. 100.016,- van zijn ouders geleend, waarvan hij fl. 70.449,39 heeft terugbetaald. Het resterende bedrag van fl. 29.566,61 is niet terugbetaald, maar via de overwaarde van die eerste woning bij de aankoop van de echtelijke woning ingebracht. Thans maakt de moeder van de man aanspraak op terugbetaling van het restant van de lening vermeerderd met de overeengekomen rente van 4% van in totaal € 31.021,80.
Volgens de man komt derhalve van de bij de notaris in depot gehouden gelden allereerst een bedrag van € 30.067,50 toe aan de man. Vervolgens dient de lening van de moeder van de man met rente te worden afgelost (€ 31.021,80). Hierna resteert slechts een bedrag van € 4.904,38, waarvan de vrouw gelet op de overige berekening van de rechtbank niets meer toekomt. Voorts heeft de man zich nog aanvullend op het standpunt gesteld dat de door hem ontvangen erfenis van zijn vader van € 36.119,- voorafgaand aan de verdeling aan hem moet worden uitgekeerd.
3.3
De vrouw heeft tegen de beslissingen en overwegingen van de rechtbank vijf grieven en een voorwaardelijke grief (grief 6) ingediend. Met haar eerste grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man ter zake van de sieraden en horloges een verrekenvordering toekomt van € 5.000,-. Met haar tweede grief betoogt de vrouw dat de man ten onrechte geen bewijs van het bezit en de waarde van de voertuigen heeft hoeven te overleggen. Volgens de vrouw dient de waarde van de auto’s van de man op € 4.000,- te worden bepaald en de waarde van de motor op € 10.000,-. De derde grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw van de zich onder de notaris bevindende gelden een bedrag van € 28.746,84 toekomt en met haar vierde grief betoogt de vrouw dat de rechtbank in redelijkheid niet tot de vaststelling van een schadevergoedingsbedrag van € 2.650,- heeft kunnen komen. Met haar vijfde grief vordert de vrouw dat haar vorderingen alsnog uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en in haar (voorwaardelijk aangedragen) zesde grief tot slot verzoekt de vrouw de opgelegde dwangsommen alsnog af te wijzen wegens gebrek aan belang.
3.4
De grieven zullen hierna worden besproken.
De erfenissen
3.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2001 een erfenis van zijn oma groot € 30.067,50 heeft ontvangen. Evenmin is blijkens hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in geschil dat dit bedrag krachtens het bepaalde in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden niet in de afrekening aan het einde van het huwelijk moet worden betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat de erfenis een krachtens erfstelling verkregen goed is als bedoeld in dit artikel en daarom buiten de verrekening valt. Het hof zal daar dan ook vanuit gaan.
Volgens de man heeft hij genoemd bedrag in de echtelijke woning geïnvesteerd door met deze gelden verfraaiingen en verbeteringen aan de woning (en tuin) te bekostigen. Nu partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap waren gehuwd, de erfenis, zoals tussen partijen vaststaat, niet moet worden verrekend en de woning, waarin de erfenis volgens de man is geïnvesteerd, eigendom is van de man, betreffen het uitgaven door de man ten behoeve van zijn eigen woning. Van een situatie waarin het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, is dan ook geen sprake. Dat de door de man gestelde uitgaven ten behoeve van de verfraaiingen en verbeteringen aan de woning waarde verhogend zijn geweest, is daarnaast niet komen vast te staan. De man heeft zulks weliswaar gesteld, maar in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw had het op zijn weg gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. De door de man overgelegde foto’s van de verbouwde garage zijn daartoe onvoldoende. Uit het vorengaande volgt dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu hij geen genoegzame feiten en omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de door hem gestelde uitgaven ten behoeve van de woning waarde verhogend zijn geweest. Er is reeds daarom geen ruimte voor een bewijsopdracht. De vergoedingsvordering van de man ter zake van de erfenis van zijn oma is dan ook niet toewijsbaar.
3.6
Bij ‘akte houdende overlegging van stukken alsmede aanvulling van de vordering’ heeft de man zijn vordering (nogmaals) aangevuld, aldus dat ook de erfenis van zijn vader ten bedrage van € 36.119,- voorafgaand aan de verdeling van de bij de notaris in depot gehouden gelden aan hem moet worden uitgekeerd. Dit betoog faalt. Nog daargelaten dat de aanvulling van de vordering tardief is, nu deze op grond van de tweeconclusie-regel bij het eerste processtuk in hoger beroep had moeten worden gedaan, is geenszins komen vast te staan dat de man de gestelde erfenis van zijn vader daadwerkelijk heeft ontvangen. De vrouw heeft dit weersproken en uit de door de man ter adstructie van zijn stelling overgelegde stukken volgt dit ook niet. Blijkens de als productie 14 overgelegde akte heeft de man als erfgenaam van zijn vader op dit moment slechts een nog niet opeisbare vordering op zijn moeder en ook overigens is van daadwerkelijk door de man ontvangen gelden niet gebleken.
Lening moeder
3.7
De man legt aan zijn vordering dat op de in depot gehouden gelden de lening van zijn moeder in mindering strekt ten grondslag dat hij in 1996 voor de aankoop van een eerdere woning een bedrag van fl. 100.016,- van zijn ouders heeft geleend en dat hij van dit bedrag fl. 70.449,39 heeft terugbetaald. Het resterende bedrag van fl. 29.566,61 is ten behoeve van de aankoop van de voormalige echtelijke woning aangewend. De lening is na verkoop van deze laatste woning opeisbaar geworden en de moeder van de man maakt thans aanspraak op terugbetaling van dit restant van de lening, vermeerderd met de overeengekomen rente van 4%. In totaal bedragen hoofdsom en rente volgens de man thans € 31.021,80. Ter onderbouwing van dit betoog heeft de man een bankafschrift overgelegd (prod. 2 MvG), alsmede (bij akte overlegging productie) een overeenkomst van geldlening tussen de man en zijn moeder van 8 december 2000, een brief van 8 december 2000 van de moeder, waarin zij aan de bij de verkoop van de eerste woning betrokken notaris om terugbetaling van het geleende bedrag van fl. 70.449,39 verzoekt (prod. 7 bij akte houdende overlegging producties) en een nota van afrekening van de notaris met betrekking tot dat laatste bedrag (prod. 8 bij akte houdende overlegging producties). In het licht van dit met stukken onderbouwde betoog van de man is de enkele betwisting door de vrouw dat de moeder van de man gelden ten behoeve van de voormalige echtelijke woning heeft geleend, onvoldoende. Het hof zal daarom uitgaan van de juistheid van de stellingen van de man. Dit brengt mee dat de lening op het bij de notaris in depot gehouden bedrag in mindering moet worden gebracht, alvorens de overwaarde wordt verdeeld.
3.8
De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat de vordering van de man om de lening in mindering te laten strekken in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat dit ten koste gaat van de financiële situatie van haar en de kinderen van partijen en de gevolgen daarvan maatschappelijk onaanvaardbaar zijn. Dit betoog kan niet slagen. Niet alleen heeft de vrouw haar stelling dat de gevolgen onaanvaardbaar zijn niet nader uitgewerkt, ook brengt de enkele omstandigheid dat de vrouw vanwege het aflossen van de lening minder geld toekomt nog niet mee dat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit wel zo is, zijn gesteld noch gebleken.
3.9
Nu de vrouw de hoogte van de lening en van de daarover verschuldigde rente op zichzelf niet heeft weersproken, dient een bedrag van € 31.021,80 op het te verdelen bedrag van € 65.993,68 in mindering te worden gebracht. De notaris zal dit bedrag aan de man dienen uit te keren, opdat hij het geleende bedrag met de verschuldigde rente aan zijn moeder kan voldoen.
De sieraden
3.1
Voorts dienen te worden verrekend de sieraden van partijen. Blijkens de stellingen van partijen gaat het hierbij op de peildatum van de zijde van de man om een Rolex horloge en een trouwring. Dat de vrouw deze zaken heeft, zoals de man stelt, is in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw niet komen vast te staan. Aangenomen wordt daarom dat de man deze sieraden bezit. Van de zijde van de vrouw gaat het om een Tag Heuer en een Cartier horloge, een trouwring, 3 ringen van Pomelato en twee armbanden van Hermès. De man heeft gesteld en de vrouw heeft weersproken dat er daarnaast nog twee ringen van de vrouw zijn die in de verrekening moeten worden betrokken. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man twee aankoopbonnen op naam van de vrouw uit 1998 en 1997 overgelegd. In het licht van deze bonnen kan het enkele verweer van de vrouw dat zij de betreffende ringen niet kent, niet slagen en heeft zij onvoldoende gesteld om tot het bewijs van haar stelling te worden toegelaten. Het hof zal daarom ook deze ringen in de verrekening betrekken.
3.11
Voor wat betreft de waarde van de sieraden geldt als volgt. Partijen zijn in hun over en weer betrokken stellingen steeds van de aanschafwaarde van de sieraden uitgegaan. Blijkens de overgelegde bonnen is het Rolex horloge in 1999 voor fl. 5.095,- (€ 2.312,-) gekocht. De trouwringen van partijen zijn in 1998 voor een totaalbedrag van Fl. 4461,40 (€ 2.025,-) gekocht. Het Tag Heuer horloge is in 1998 voor CFH 705,- gekocht, het Cartier horloge in 2003 voor € 2.201,- en de Hermès armbanden in 2009 voor € 403,- en € 695,-. De Pomelato ringen tot slot zijn in 2008 voor in totaal € 2.130,- gekocht en voor verzekeringsdoeleinden op een waarde van € 2.850,- gewaardeerd. Nu op grond van de huwelijkse voorwaarden ingeval het huwelijk wordt ontbonden moet worden verrekend, zal van de waarde per peildatum worden uitgegaan zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep ook heeft betoogd. Om proceseconomische redenen zal het hof echter geen deskundige benoemen teneinde de waarde vast te stellen zoals door de vrouw verzocht, maar de waarden schatten aan de hand van de door partijen betrokken stellingen en overgelegde stukken. Nu de Rolex en Cartier horloges qua aankoopwaarde vergelijkbaar zijn en van gevestigde merknamen zijn, zal het hof voor deze horloges de aankoopwaarden als waarde per peildatum hanteren. Met betrekking tot het Tag Heuer horloge gaat de man uit van een waarde van € 705,- en de vrouw van € 450,-. Het hof zal deze bedragen middelen en de waarde schatten op € 575,-. De waarde van de inmiddels meer dan twintig jaar oude trouwringen zal het hof in redelijkheid schatten op € 250,- voor de 14 karaat gouden trouwring van de man en € 500,- voor de met 0.03 en 0.02 karaat diamantjes gezette 18 karaat gouden trouwring van de vrouw. Met betrekking tot de armbanden van Hermès en de Pomelato ringen geldt dat dit sieraden zijn van bekende merken, maar ook dat deze inmiddels meer dan tien jaar oud zijn. De waarde van de armbanden zal daarom in totaal op € 750,- worden geschat en de waarde van de ringen op € 1.500,-. Voor wat betreft de laatste twee ringen geldt tot slot dat niet voldoende bewijs van de (aankoop)waarde is overgelegd (alleen een bon voor de reparatie van de fantasiering). Blijkens de overgelegde stukken gaat het om een gouden ring met een kleine saffier en een ‘fantasiering’, beide meer dan twintig jaar geleden gekocht. Het hof zal de waarde van deze ringen tezamen schatten op € 350,-. Het voorgaande brengt mee dat voor de sieraden van de man van een waarde van in totaal € 2.562,- moet worden uitgegaan en voor de sieraden van de vrouw van een waarde van in totaal € 5.876,-. De vrouw dient daarom ter zake van de overbedeling voor wat betreft de sieraden een bedrag van € 1.657,- aan de man te vergoeden. Indien en voor zover de man in dit verband in zijn laatste akte nog heeft willen betogen dat ook handdoeken en tassen in de verrekening moeten worden betrokken, wordt dit betoog als tardief gepasseerd.
De voertuigen
3.12
Eveneens in de verrekening moeten de voertuigen van partijen worden betrokken. Het gaat hierbij om een Range Rover, Volvo en Harley Davidson van de man en een Mercedes van de vrouw. De man heeft bestreden dat hij de Harley Davidson nog in zijn bezit heeft. Volgens de man heeft hij deze motor verkocht aan een vriend. Nu de man echter geen stukken heeft overgelegd die deze door de vrouw betwiste stelling staven en de vrouw daarentegen (als productie 6 bij memorie van antwoord) een uitdraai uit het kentekenregister heeft overgelegd waaruit volgt dat de motor nog steeds op naam van de eerste eigenaar (en daarmee naar het hof begrijpt op naam van de man) staat, treft dit verweer van de man geen doel. Van (een begin van) bewijs dat de man op de peildatum nog over andere voertuigen beschikte is echter - ook in hoger beroep - niet gebleken. Gelet hierop en nu de vrouw niet heeft uiteengezet waarom zij overigens belang heeft bij een opgave van de voertuigen die de man ten tijde van het huwelijk in bezit heeft gehad, bestaat geen grond voor toewijzing van haar verzoek de man te gelasten een dergelijke opgave te doen. De vrouw heeft (als productie 6 bij memorie van antwoord) stukken overgelegd waaruit volgt dat de Volvo in 2016 door de man voor € 2.500 is verkocht. Het hof zal dan ook van dit bedrag uitgaan. De man heeft weliswaar aangevoerd dat de gehele waarde van de Volvo buiten beschouwing moet worden gelaten omdat hij met de verkoopopbrengst een betalingsachterstand van de hypotheek heeft voldaan, maar dit verweer kan niet slagen: het gaat immers om het bezit en de waarde van de Volvo op de peildatum. Voor wat betreft zowel de Range Rover als de Mercedes geldt tussen partijen een waarde van € 1.500,-. De vrouw heeft tot slot onweersproken gesteld dat voor de Harley Davidson van een waarde van € 10.000,- moet worden uitgegaan, zodat ook het hof deze waarde zal hanteren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor de voertuigen van de man per peildatum van een waarde van in totaal € 14.000,- moet worden uitgegaan en voor de waarde van de auto van de vrouw van € 1.500,-, zodat de man vanwege zijn overbedeling voor wat betreft de voertuigen aan de vrouw een bedrag van € 6.250,- dient te betalen.
Slotsom verrekening
3.13
Het vorenoverwogene brengt mee dat van het bij de notaris in depot gehouden bedrag van € 65.993,68 allereerst een bedrag van € 31.021,80 aan de man toekomt teneinde hem in staat te stellen dit bedrag aan zijn moeder terug te betalen. Het resterende bedrag van € 34.971,88 dient tussen partijen te worden verdeeld, aldus dat ieder € 17.485,94 toekomt. Nu in verband met de verrekening van de sieraden de vrouw een bedrag van € 1.657,- aan de man dient te betalen en de man in verband met de verrekening van de voertuigen € 6.250,- aan de vrouw, dient de man per saldo van het hem toekomende bedrag € 4.593,- aan de vrouw te betalen. Van het zich bij de notaris in depot gehouden bedrag komt derhalve (€ 17.485,94 minus € 4.593,- plus € 31.021,80 =) € 43.914,74 aan de man toe en (€ 17.485,94 plus € 4.593,- =) € 22.078,94 aan de vrouw. Hierna zal dienovereenkomstig worden beslist.
Schadevergoeding
3.14
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw uit hoofde van onrechtmatige daad een bedrag van € 2.650,- aan de man dient te betalen. Volgens de rechtbank heeft de vrouw vernielingen aangebracht in en rond de woning en dient zij de daaruit voortvloeiende schade ten bedrage van genoemd bedrag te betalen. De vrouw heeft ook in hoger beroep betwist dat zij de gestelde vernielingen heeft aangebracht. Volgens de vrouw heeft zij de woning in onbeschadigde staat verlaten, betreft de door de man gestelde schade deels normale kleine reparaties die al ten tijde van het huwelijk hadden moeten gebeuren en heeft de woning nadat zij de sleutels had ingeleverd vier maanden leeggestaan. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij de woning in nette staat heeft achtergelaten, heeft de vrouw verschillende getuigenverklaringen overgelegd waarin wordt verklaard dat de vrouw de woning bij de verhuizing heeft leeggehaald en schoongemaakt en zonder vernielingen heeft achtergelaten. In het licht van deze verklaringen heeft de man zijn stelling dat de door hem gestelde beschadigingen en vernielingen door (toedoen van) de vrouw zijn veroorzaakt, onvoldoende onderbouwd. Hierbij is mede van belang dat een deel van de gestelde beschadigingen en vernielingen de tuin van de woning betreffen en dat de tuin blijkens hetgeen partijen hebben aangevoerd vrij toegankelijk is. De door de man gevorderde schadevergoeding is dan ook niet toewijsbaar en zal alsnog worden afgewezen.
Dwangsom
3.15
De vrouw heeft tot slot nog gevorderd het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de opgelegde dwangsommen te vernietigen wegens gebrek aan belang, voor zover de man alsnog stelt dat hij recht zou hebben op een vergoeding uit hoofde van de dwangsom. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis aan de veroordeling van de vrouw tot afgifte aan de man van (onder andere) schilderijen een dwangsom verbonden (in het dictum wordt in 6.4 bij het opleggen van de dwangsom verwezen naar 6.2 waarin is bepaald dat de waarde van een polis aan beide partijen toekomt, maar het hof begrijpt, gelet ook op de stellingen van partijen, dat 6.3 waarin de vrouw tot afgifte is veroordeeld, is bedoeld). Uit de stellingen van de man ter zake deze grief in zijn memorie van grieven in incidenteel appel leidt het hof af dat (ook) de man van mening is dat hij geen recht heeft op vergoeding van een dwangsom uit hoofde van het bestreden vonnis. Nu derhalve aan de door de vrouw gestelde voorwaarde niet is voldaan, behoeft deze grief geen bespreking meer.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.16
Overeenkomstig de vordering van de vrouw zullen de toegewezen vorderingen, waaronder de veroordeling in eerste aanleg van de man om mee te werken aan de uitkering van de onder de notaris bevindende gelden, (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Omwille van de overzichtelijkheid zal genoemde veroordeling van de man om mee te werken ook nu in het dictum worden opgenomen.
Incidentele vorderingen
3.17
Omdat in de hoofdzaak wordt beslist, heeft de man geen belang meer bij een beslissing op zijn incidentele vorderingen om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen dan wel de vrouw te veroordelen zekerheid te stellen.
Conclusie en proceskosten
3.18
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de man ten dele slaagt, zijn aanvullende vordering zal worden toegewezen, en de grieven 1 tot en met 5 van de vrouw eveneens slagen. De incidentele vorderingen zullen worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en beslist wordt als volgt.
3.19
Vanwege de aard van de relatie tussen partijen worden de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de incidentele vorderingen van de man af;
in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 mei 2018, zoals hersteld en aangevuld bij vonnis van 25 juli 2018, voor zover daarin in 6.1 en 6.5 is beslist,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat van de bij de notaris in depot gehouden gelden een bedrag van € 43.914,74 aan de man toekomt en een bedrag van € 22.078,94 aan de vrouw;
veroordeelt de man mee te werken aan de uitkering van de gelden die zich onder de notaris bevinden als hiervoor bedoeld;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de gevorderde schadevergoeding alsnog af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.A.M. Tijhuis, A.R. Sturhoofd en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.