In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988, was beschuldigd van diefstal van een geldbedrag door onbevoegd gebruik te maken van een tankpas van een bedrijf, in strijd met artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. De tenlastelegging betrof het wegnemen van een geldbedrag van 15.000 euro in de periode van 17 tot en met 21 juli 2016, waarbij de verdachte gebruik maakte van een vervalste tankpas.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 september 2019 heeft de advocaat van de verdachte aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de dader was, omdat hij als katvanger zou zijn gebruikt. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte op 21 juli 2016 met een tankpas van het bedrijf heeft getankt, en dat hij de bestuurder was van de auto die bij het tankstation werd gecontroleerd. Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen en geoordeeld dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de diefstal.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van 80 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat deze vordering niet ter beslissing voorlag, omdat de benadeelde partij failliet was verklaard. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d en 311 van het Wetboek van Strafrecht.