De volgende vraag die het hof dient te beantwoorden is of in een situatie als de onderhavige het bepaalde in artikel 4:36 lid 1 BW van toepassing is. [Y] heeft immers onbezoldigd meegewerkt in en is vanaf 1 januari 2013 tot en met 4 december 2016 in de functie van alleen en zelfstandig bevoegd directeur (bestuurder) opgetreden van het Manegebedrijf, de dochteronderneming van [de onderneming] , waarvan de erflater alle aandelen hield, terwijl artikel 4:36 lid 1 BW een aanspraak regelt op een som ineens voor arbeid in de huishouding van de erflater of in het door de erflater uitgeoefende beroep of bedrijf zonder dat daarvoor een passende beloning is ontvangen.
Naar het oordeel van het hof dient deze vraag met nee te worden beantwoord. Daarvoor is het volgende van belang.
In artikel 4:36 lid 1 BW gaat het om (arbeid in) een door de erflater zelf uitgeoefend beroep of bedrijf en niet om (arbeid in) een door een besloten of naamloze vennootschap uitgeoefend beroep of bedrijf, ook al was de erflater daarin bestuurder of hield hij direct of indirect aandelen erin. Daartoe biedt de tekst van de wet geen aanknopingspunten.
In tegenstelling tot artikel 4:38 BW en artikel 4:74 BW, kent artikel 4:36 BW ook geen expliciete regeling waarin wordt bepaald wanneer en onder welke voorwaarden de regeling kan worden toegepast als sprake is van een besloten of naamloze vennootschap. Dit verschil valt ook te verklaren. Artikel 4:38 BW en artikel 4:74 BW bieden een faciliteit ter waarborging van de voortzetting van een beroep of bedrijf, waarbij met een beroep of bedrijf gelijk wordt gesteld een onderneming gedreven door een naamloze of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de erflater bestuurder was en waarin hij alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen hield (hierna: de vennootschap). Waar de regeling van artikel 4:38 BW de mogelijkheid biedt voor een kind of stiefkind van de erflater om tegen een redelijke prijs goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf of de vennootschap over te nemen, leidt toepassing van artikel 4:74 BW ertoe dat een legitimaris moet gedogen dat hij zijn legitieme portie in termijnen ontvangt om de overname van een beroep of bedrijf van de erflater of de vennootschap mogelijk te maken. De artikelen 4:38 BW en 4:74 BW bieden beide - als gezegd - dan ook faciliteiten in verband met voorzetting en overname van het beroep of bedrijf van de erflater of de vennootschap en wel na diens overlijden.
Dat is niet het uitgangspunt bij artikel 4:36 BW. Dit artikel ziet op een vergoeding voor onbezoldigd verrichte arbeid tijdens het leven van de erflater. Deze onbezoldigde arbeid in het beroep of bedrijf van de erflater heeft economische waarde en beïnvloedt de omvang van de nalatenschap van de erflater. Ingeval arbeid is verricht in het beroep of bedrijf van de vennootschap, beïnvloedt dit het vermogen van vennootschap en is dit slechts indirect van invloed op de omvang van de nalatenschap en bovendien niet altijd, zoals in het geval dat de waarde van die aandelen nihil is, omdat het vermogen van de vennootschap negatief is. Om die reden bestaat te minder grond om aan te nemen dat artikel 4:36 BW ook op een vennootschap ziet.
Het hof is dan ook van oordeel dat uit de tekst noch uit het systeem van de wet volgt dat de regeling van artikel 4:36 BW kan worden toegepast als onbezoldigde arbeid is verricht voor een vennootschap.