ECLI:NL:GHAMS:2019:3681

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
23-004012-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake poging woninginbraak met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 26 oktober 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1995, was beschuldigd van poging tot woninginbraak, waarbij geweld en bedreiging met geweld tegen een slachtoffer waren gepleegd. De tenlastelegging omvatte het rijden naar de woning, het klimmen over de schutting en het breken van de schuifdeur, terwijl de uitvoering van het misdrijf niet was voltooid. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met mededaders naar de woning was gegaan met het oogmerk van diefstal, maar dat de poging niet was voltooid door de onverwachte aanwezigheid van het slachtoffer. Het hof heeft het beroep op vrijwillige terugtred afgewezen, omdat de verdachte niet spontaan had besloten om niet meer mee te doen aan de inbraak. De verdachte werd schuldig bevonden aan poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf was verkregen door middel van braak. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 200 dagen geëist, waarvan 155 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 200 dagen opgelegd, waarvan 156 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn afgewezen, omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004012-18
datum uitspraak: 25 september 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 oktober 2018 in de strafzaak onder de parketnummers
15-871890-17 en 08-730025-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 oktober 2017 te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (gelegen aan de [adres 2]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en zich daarbij de toegang tot voornoemde woning te verschaffen en/of die/dat weg te nemen geld en/of goeder(en), in elk geval enig goed, onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming,
- met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, naar voornoemde woning is toegereden in een auto en/of
- over de schutting van voornoemde woning is/zijn geklommen en/of
- de schuifdeur/-pui van voornoemde woning heeft/hebben verbroken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke poging tot diefstal werd vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan andere deelnemers hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat
- een (hard houten) tuinstoel dreigend in de lucht werd gehouden in de richting van die [slachtoffer 1] en/of (vervolgens) tegen die [slachtoffer 1] werd geslagen/gegooid, althans in de richting van die [slachtoffer 1] werd geslagen/gegooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 oktober 2017 te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (gelegen aan de [adres 2]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], en zich daarbij de toegang tot voornoemde woning te verschaffen door middel van braak
- met zijn mededaders naar voornoemde woning is gereden in een auto en
- over de schutting van voornoemde woning is geklommen en
- de schuifdeur/-pui van voornoemde woning heeft verbroken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat sprake is van vrijwillige terugtred op het moment dat de verdachte zag dat zich mensen bevonden in de woning waarin hij met zijn mededaders zou gaan inbreken.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de verklaringen van de verdachte is hij tevoren door zijn mededaders betrokken bij het plan te gaan inbreken in de onderhavige woning. Zoals ook op de (ter zitting getoonde) camerabeelden is te zien, zijn zij gezamenlijk naar die woning gelopen en zijn zij gedrieën over de schutting van de bij de woning behorende tuin geklommen. Uit de verklaringen van de aangever, [slachtoffer 1], en genoemde camerabeelden valt af te leiden dat vervolgens een van de mededaders de aan de tuin grenzende schuifpui van de woning met fors geweld openbrak en dat [slachtoffer 1] onmiddellijk daarna door de ontstane opening naar buiten stormde en deze mededader een harde duw gaf. De verdachte en de andere mededader schrokken hier zichtbaar van. Daarna is de verdachte weggerend en terug over de schutting geklommen.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de niet-voltooiing van het misdrijf enkel het gevolg is van de (onverwachte) aanwezigheid van [slachtoffer 1] en diens fysieke reactie op het openbreken van de schuifpui. Het is geenszins aannemelijk dat de verdachte uit zichzelf, spontaan, besloot niet meer mee te doen aan de woninginbraak. Van een vrijwillige terugtred van de verdachte is dan ook geen sprake. Het hof verwerpt het verweer.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 200 dagen, waarvan 155 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het adolescentenstrafrecht – in ieder geval materieel gezien – moet worden toegepast en dat een eventuele vrijheidsbenemende straf in duur het ondergane voorarrest niet te boven mag gaan.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan poging tot inbraak in een woning. De verdachte heeft daarmee blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen en heeft zich kennelijk niet bekommerd om de schade die zou worden aangericht. Het is aan het adequate optreden van de aangever te danken dat het misdrijf niet kon worden voltooid. De verdachte en zijn mededaders hebben de aangever en zijn vrouw de stuipen op het lijf gejaagd met hun, op klaarlichte dag, uitgevoerde actie. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten ook in de omgeving voor veel gevoelens van onrust zorgen. In beginsel is dan ook oplegging van een vrijheidsbenemende straf van langere duur alleszins gerechtvaardigd.
Het hof heeft kennisgenomen van het voortgangsverslag van de reclassering van 9 september 2019 van [namen]. Daaruit blijkt dat de verdachte een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt in die zin dat zijn middelengebruik onder controle lijkt te zijn, hij de regels en afspraken met zijn begeleiders en de reclassering nakomt, een baan heeft bij een [werk], een stabiele woonomgeving heeft (bij de ouders van zijn vriendin, ver weg van zijn voormalige, negatieve sociale netwerk) en met ingang van 1 oktober 2019 bij ‘Zekere Basis’ te [plaats] kan starten met een begeleide woonvorm. Deze bevindingen sluiten aan bij de rapporten van GZ-psycholoog [naam] (bij wie de verdachte sinds januari 2018 onder behandeling is) en haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep. Zij heeft tevens opgemerkt dat de verdachte op alle (leef)gebieden nog stevige coaching nodig heeft, dat een stevig professioneel vangnet voorlopig nodig blijft en dat hernieuwde detentie geenszins is aan te bevelen.
Met betrekking tot de toepassing van het adolescentenstrafrecht heeft zowel mw. [naam] als de raadsman betoogd dat voortzetting van de huidige begeleiding en behandeling dient te prevaleren en dat daarbij van ondergeschikt belang is of de begeleiding en behandeling plaatsvinden binnen het adolescenten- of het volwassenenstrafrecht.
Nu de omstandigheden waaronder het feit is begaan noch de persoonlijkheid van de verdachte – zoals deze zich tot op heden kennelijk heeft ontwikkeld – het hof aanleiding geven het adolescentenstrafrecht toe te passen en voorzetting van de huidige behandeling en begeleiding van de verdachte binnen het volwassenstrafrecht kan worden gerealiseerd, wijst het hof het verzoek tot toepassing van het adolescentenstrafrecht af.
Het hof onderkent dat doorkruising van de positieve ontwikkeling van de verdachte onwenselijk is en zal dan ook afzien van het opleggen van gevangenisstraf die hernieuwde detentie meebrengt.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf, waaraan algemene en bijzondere voorwaarden zullen worden verbonden, en een onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.900,00, bestaande uit € 100,00 aan materiële schade (aan een tuinstoel) en € 1.800 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 850,00, bestaande uit € 100,00 aan materiële schade en € 750 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks
materiëleschade heeft geleden, nu de verdachte van het (met behulp van de tuinstoel gepleegde) geweld wordt vrijgesproken. De benadeelde partij is in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de
immateriëleschade overweegt het hof dat artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Nu geen sprake is van toegebracht lichamelijk letsel door de verdachte of aantasting in de eer of goede naam, resteert beantwoording van de vraag of de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarvoor zal in beginsel moeten vaststaan dat de benadeelde geestelijk letsel van min of meer ernstige aard heeft opgelopen, waarvoor meer of minder sterk psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen ontoereikend is. Door de benadeelde zijn echter onvoldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische beschadiging is ontstaan. De benadeelde partij kan daarom ook voor wat betreft de immateriële schade niet in de vordering worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.900,00, bestaande uit € 100,00 aan materiële schade (aan een tuinstoel) en € 1.800 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte
materiëleschade heeft geleden, nu de verdachte van het (met behulp van de tuinstoel gepleegde) geweld wordt vrijgesproken. De benadeelde partij is in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de
immateriëleschade overweegt het hof dat artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Nu geen sprake is van toegebracht lichamelijk letsel door de verdachte of aantasting in de eer of goede naam, resteert beantwoording van de vraag of de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarvoor zal in beginsel moeten vaststaan dat de benadeelde geestelijk letsel van min of meer ernstige aard heeft opgelopen, waarvoor meer of minder sterk psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen ontoereikend is. Door de benadeelde zijn echter onvoldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische beschadiging is ontstaan. De benadeelde partij kan daarom ook voor wat betreft de immateriële schade in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 7 april 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 62 dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf een taakstraf voor de duur van 124 uren taakstraf gelast.
Gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Op grond van hetgeen omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, zal het hof in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf een taakstraf van hierna te melden duur gelasten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) dagen.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
156 (honderdzesenvijftig) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als
algemene voorwaardendat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
Stelt als
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
- zich meldt bij reclassering Nederland, zolang en frequent als die reclasseringsinstelling noodzakelijk vindt, en zich houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem zal geven;
- verblijft in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te weten Zekere Basis te Enschede, of een soortgelijke instelling zolang de reclassering dit nodig acht;
- hulp aanvaardt bij zijn financiën middels Beschermingsbewind zolang de reclassering dit nodig acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 7 april 2016 met parketnummer 08-730025-16, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 62 dagen, te vervangen door een
taakstrafvoor de duur van
124 (honderdvierentwintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
62 (tweeënzestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. A.M. van Woensel en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Alves, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 september 2019.
Mr. Alves is buiten staat dit arrest te ondertekenen