ECLI:NL:GHAMS:2019:3654

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
23-002214-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontnemingsvordering met vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van hennepteelt. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 59.400 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 66.000 wordt geschat, gebaseerd op de maandelijkse inkomsten van de veroordeelde en zijn medeverdachte voor het onderhouden van een hennepkwekerij. De raadsvrouw van de veroordeelde heeft echter betoogd dat het bedrag op € 33.000 moet worden geschat, omdat er huurkosten in mindering moeten worden gebracht.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 66.000. Echter, het hof heeft ook geoordeeld dat de betalingsverplichting van de veroordeelde verminderd moet worden met € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de uitspraak meer dan zeven jaar na de aanvang van de procedure werd gedaan. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 61.000. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de wettelijke grondslag voor de ontnemingsmaatregel heeft gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002214-18 (ontneming)
datum uitspraak: 9 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-810134-12 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres 1].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 59.400,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 17 juli 2012 onder meer veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van hennepteelt, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 5 juni 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 59.400,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen laatstgenoemd vonnis is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 66.000,00. Bij de berekening van dit bedrag heeft de advocaat-generaal zich gebaseerd op de maandelijkse inkomsten van € 3.000,00 die de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeverdachte] ontvingen voor het gedurende 44 maanden tolereren en helpen onderhouden van de hennepkwekerij in het door hen gehuurde pand aan de [adres 2]. Het totaal door de veroordeelde en [medeverdachte] ontvangen bedrag is daarmee (44 x € 3.000 =) € 132.000,00. Er zijn geen kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Dat betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde moet worden geschat op (€ 132.000 / 2 personen =) € 66.000,00.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op – zo leidt het hof af uit de berekeningen van de raadsvrouw – € 33.000,00. Hiertoe heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. De totale inkomsten van de veroordeelde en [medeverdachte] bedroegen, conform het standpunt van de advocaat-generaal, € 132.000,00. Op dit bedrag moet een gedeelte van de huurkosten van het pand in mindering worden gebracht. Als het pand niet deels bestemd zou zijn geweest voor de hennepkwekerij, had de veroordeelde een minder grote ruimte gehuurd voor de bedrijfs-activiteiten van zijn bedrijf [bedrijf] en dus lagere huurkosten gehad. De hogere huurkosten ad € 1.500,00 vloeien aldus rechtstreeks voort uit de voor de hennepkwekerij benodigde ruimte. Dat betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde moet worden geschat op (€ 132.000 - (44 x € 1.500) / 2 personen =) € 33.000,00.
Het hof overweegt als volgt.
De veroordeelde heeft bij de rechtbank verklaard dat hij en [medeverdachte] € 3.000,00 per maand ontvingen voor de huur van het pand van een ‘compagnon’ in de hennepteelt. Uitgaande van deze verklaring hebben de totale inkomsten (44 maanden, te weten: in de periode van 1 juli 2008 tot en met 20 maart 2012, x € 33.000 =) € 132.000 bedragen. Volgens vaste jurisprudentie kunnen huisvestingskosten alleen in mindering worden gebracht indien deze kosten niet zouden zijn gemaakt als er geen hennep was geteeld. De veroordeelde heeft bij de rechtbank verklaard dat hij “geen geld” had en een “uitweg” zag in de hennepkwekerij. Hieruit moet worden afgeleid dat hij en [medeverdachte] het pand aanvankelijk geheel wilden huren voor de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf], maar dat zij – toen de zaken minder goed gingen – een gedeelte van het pand hebben verhuurd voor de inrichting van een hennepkwekerij. De huurkosten zijn derhalve niet gemaakt ten behoeve van de hennepkwekerij, zodat het hof hier geen rekening mee zal houden. Ook overigens is niet gebleken van in mindering te brengen kosten.
Uit het voorgaande volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde moet worden geschat op (€ 132.000 / 2 personen =) € 66.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 55.000. Als reden voor de matiging met € 11.000 gelden de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van maximaal € 29.700,00. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat op het wederrechtelijk verkregen voordeel (volgens de raadsvrouw: € 33.000,00, zie hiervoor) een korting van 10 procent (€ 3.300,00) moet worden toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn. De raadsvrouw heeft verzocht het bedrag van € 29.700 verder te matigen, omdat de veroordeelde thans en – naar redelijkerwijs te verwachten valt – in de toekomst onvoldoende inkomsten zal kunnen verwerven en daarom geen draagkracht zal hebben om aan een betalingsverplichting te voldoen. De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde geen vermogen maar een schuldenlast heeft, al gestraft is en lastig weer aan het werk komt vanwege zijn justitiële documentatie en fysieke problemen.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere veroordeelde gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Uitgangspunt is dat een termijn van 2 jaren per instantie als redelijk is aan te merken. Als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn geldt in dit geval het moment waarop de officier van justitie in de hoofdzaak in eerste aanleg het voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, te weten ter terechtzitting van 3 juli 2012.
Het hof doet uitspraak op 9 oktober 2019, dat wil zeggen ruim 7 jaren en 3 maanden na aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. De redelijke termijn is daarom met ruim 3 jaren en 3 maanden overschreden. Deze forse overschrijding valt niet aan de veroordeelde toe te rekenen. Het hof zal daarom – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – de betalingsverplichting van € 66.000 verminderen met een bedrag van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Niet is gebleken van (bijzondere) omstandigheden die een vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een hoger bedrag rechtvaardigen.
Wat betreft het draagkrachtverweer is niet
aanstondsaannemelijk geworden dat de veroordeelde in het geheel niet in staat zal zijn aan enige betalingsverplichting te voldoen. Dit geldt temeer nu hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard tegenwoordig ‘licht en geluid’ te verhuren en niet op voorhand duidelijk is wat het financiële perspectief is van dat bedrijf. Bij de verwerping van het draagkracht-verweer heeft het hof mede in aanmerking genomen de mogelijkheid die het openbaar ministerie heeft om de veroordeelde gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, alsmede de op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde geboden rechtsgang, waarmee hij vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met een beperkte draagkracht van de veroordeelde in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.
Uit het voorgaande volgt dat aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 61.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
66.000,00 (zesenzestigduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 61.000,00 (eenenzestigduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. P.C. Römer en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 oktober 2019.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]