Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
“Dat er in het begin een vergissing is gemaakt bij de mededelingen over de wijze van overboeking kan te maken hebben met de ov code die zowel bij telefonische overboeking als bij een overboekingskaart aan de overboeking wordt gegeven. (…) Er was geen overboekingskaart dus moet er een telefonische overboeking zijn geweest.”ING heeft aldus niet daadwerkelijk vastgesteld dat een telefonische overboeking heeft plaatsgevonden, maar zij heeft dat afgeleid uit het feit dat zij geen overboekingskaart heeft kunnen achterhalen. Verder is van belang dat [A] ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat:
“Overboeking zonder die pasgegevens is niet mogelijk. Die check is standaard. Er is ongetwijfeld een bandopname geweest, maar vijf jaar na dato beschikken wij daar niet meer over.”ING weet dus niet (meer) of de pasgegevens daadwerkelijk zijn gebruikt bij het doorgeven van een telefonische overboeking aan de Klantenservice, maar gaat daar van uit omdat dit onderdeel is van een door haar voorgeschreven standaardprocedure. Bewijs dat die standaardprocedure in dit concrete geval ook is gevolgd, is niet meer voorhanden. Dit laatste moet voor risico van ING blijven. ING dient immers ingevolge artikel 7:527 lid 1 BW ING te bewijzen dat de overboekingen van de spaarrekening naar de betaalrekening door haar op juiste wijze zijn geauthentiseerd. ING heeft in dat kader nog aangeboden [A] als getuige te doen horen, maar niet vermeld in hoeverre [A] meer of anders kan verklaren dan hij reeds heeft gedaan. Dat bewijsaanbod wordt daarom als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. Onder deze omstandigheden kan op basis van hetgeen ING daartoe heeft aangevoerd niet worden vastgesteld dat [appellant] onvoldoende maatregelen heeft genomen om zijn betaalpas veilig te bewaren, laat staan dat daarbij sprake zou zijn geweest van grove nalatigheid.
(...) voldoet aan de volgende verplichtingen: (…) hij stelt de betalingsdienstaanbieder(hier ING)
(...) onverwijld in kennis wanneer hij zich rekenschap geeft van het verlies, de diefstal of onrechtmatig gebruik van het betaalinstrument of van het niet-toegestane gebruik ervan.”
“The payment service user (…) shall have the following obligations: (…) to notify the payment service provider (...) without undue delay on becoming aware of loss, theft or misappropriation of the payment instrument or its unauthorized use.”
behoren te ontdekken, er sprake is van grove nalatigheid. Daarmee hanteert ING in haar voorwaarden een strenger criterium dan de wet en wijkt zij in zoverre ten nadele van de Consument af van hetgeen in artikel 7:526 BW jo 7:529 BW is bepaald. Ingevolge artikel 7:550 BW kan evenwel van het bepaalde in titel 7B van boek 7 BW niet ten nadele van de consument worden afgeweken. Dit brengt mee dat artikel 79 lid 4 van de Voorwaarden Betaalrekening in zoverre buiten toepassing dient te blijven en ING zich daar in dit geval jegens [appellant] niet op kan beroepen ter beperking van de op grond van artikel 7:529 lid 2 BW op haar rustende vergoedingsplicht. Ook het door ING op gelijke gronden gedane beroep op eigen schuld aan de zijde van [appellant] stuit daar op af.