ECLI:NL:GHAMS:2019:3552

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
200.239.307/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onbetaalde facturen en betwisting handtekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin DTG B.V. betaling van onbetaalde facturen heeft gevorderd. De vorderingen zijn gebaseerd op drie schriftelijke overeenkomsten die betrekking hebben op de levering van diensten door DTG aan [appellant]. [appellant] heeft de facturen over een bepaalde periode niet betaald, wat heeft geleid tot de beëindiging van de samenwerking door DTG. In eerste aanleg heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag, inclusief rente en proceskosten.

[appellant] betwist in hoger beroep de ondertekening van de overeenkomsten en stelt dat zijn handtekening is vervalst. Het hof heeft besloten een deskundige te benoemen om de authenticiteit van de handtekeningen te onderzoeken. De zaak is ter zitting behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en heeft de beslissing over de kosten aangehouden.

In het incident heeft [appellant] een vordering ingediend tot opheffing van het beslag dat door DTG op zijn pensioenfonds is gelegd. Het hof heeft deze vordering afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een noodsituatie die een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.239.307/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/615354 / HA ZA 16-952
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. A. Aaryf te Utrecht,
tegen
DTG B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. R.R.F. van der Mark te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en DTG genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 december 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen DTG als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering ex artikel 223 lid 2 Rv, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende antwoord in het incident, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 juli 2019 in de hoofdzaak en het incident doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft bij deze gelegenheid nog nadere producties in het geding gebracht.
Ten slotte is - na vergeefse schikkingsonderhandelingen - in zowel het incident als de hoofdzaak arrest gevraagd.
[appellant] heeft in de hoofdzaak geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van DTG volledig zal afwijzen, met veroordeling van DTG in de kosten van het geding in beide instanties, met rente. In het incident heeft [appellant] opheffing van het ten laste van hem onder zijn pensioenfonds gelegde beslag gevorderd, alsmede een verbod om tot verdere executiemaatregelen op grond van het bestreden vonnis over te gaan, met veroordeling van DTG in de kosten van het incident, met rente.
DTG heeft in de hoofdzaak geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. In het incident heeft DTG geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 en 2.2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft deze feiten met grief 1 deels bestreden. Het hof zal daarmee rekening houden. De feiten zijn voor het overige in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
DTG heeft betaling van facturen door [appellant] gevorderd op grond van een drietal schriftelijke overeenkomsten/orderformulieren (verder: overeenkomsten), te weten een ongedateerde, een van 27 mei 2014 en een van 8 maart 2015, welke overeenkomsten ertoe strekken dat DTG aan [appellant] diensten zou leveren met betrekking tot een Google Adwords Campagne, respectievelijk het Media Programma Q2, betreffende de vermelding en de vindbaarheid van [appellant] op diverse websites. Daarnaast zou DTG ondersteunende dan wel aanvullende IT-diensten leveren.
3.1.2.
[appellant] heeft de facturen van DTG over de periode van 6 januari 2016 tot en met 29 juli 2016 deels niet betaald, waarna DTG de samenwerking heeft opgezegd.
3.2.
In eerste aanleg heeft DTG betaling door [appellant] gevorderd van:
- € 214.121,60 in hoofdsom, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 17 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening,
- € 5.388,94 aan contractuele rente tot en met 16 augustus 2016,
- € 32.926,55 aan buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, waaronder de beslagkosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis [appellant] veroordeeld om aan DTG een bedrag van € 222.383,09 te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente ad 1% per maand over het bedrag van € 214.121,60 vanaf 17 augustus 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, alsmede de proceskosten die zijn begroot op € 10.437,88, met rente, alsmede nakosten met rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen de toewijzende beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
in de hoofdzaak
3.4.
[appellant] heeft met
grief 1betwist dat hij de onder 3.1.1. genoemde overeenkomsten heeft ondertekend. Hij stelt dat [A] (verder: [A] ) zijn handtekening op die stukken heeft vervalst. Het hof acht het, alvorens verder te beslissen, van belang om hierover nader geïnformeerd te worden en is daarom voornemens een deskundige te benoemen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de authenticiteit van de op deze stukken geplaatste handtekeningen. Uit hun conclusies blijkt dat partijen bereid zijn om aan een dergelijk onderzoek hun medewerking te verlenen.
Het hof acht de grafoloog R. ter Kuile-Haller geschikt om tot deskundige te worden benoemd. Deze deskundige is bereid om deze opdracht te verrichten, zodat het hof voornemens is haar als deskundige te benoemen. Verder heeft het hof het voornemen om DTG te belasten met de betaling van een voorschot van € 2.000,-. Op DTG, die voormelde overeenkomsten aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, rust immers de bewijslast dat de handtekeningen op die overeenkomsten afkomstig zijn van [appellant] .
Het hof is voornemens om de volgende vragen aan de deskundige te stellen:
1. Met welke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de geplaatste handtekeningen op de ongedateerde overeenkomst en die van 27 mei 2014 en 8 maart 2015 al dan niet door [appellant] zijn geplaatst?
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
3.5.
De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen, eerst [appellant] en daarna DTG, zich kunnen uitlaten over de genoemde deskundige, de voorgestelde vraagstelling en de hoogte van het voorschot. Voorts zal DTG de originele drie voormelde overeenkomsten ter griffie van het hof hebben te deponeren.
3.6.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in het incident
3.7.
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering heeft [appellant] - samengevat - aangevoerd dat hij als gevolg van het door DTG ter executie van het bestreden vonnis gelegde beslag op zijn pensioen nu slechts leeft van zijn AOW-uitkering en op het niveau van de beslagvrije voet. Hij heeft zijn reserves bijna uitgeput, waardoor de dreiging bestaat dat hij op 90% van het bijstandsniveau zal moeten leven, terwijl hij zelf het slachtoffer is van oplichting door [A] en onzorgvuldig handelen van DTG. Het vonnis bevat feitelijke en juridische misslagen en er dient ernstig rekening mee te worden gehouden dat het vonnis geheel of gedeeltelijk zal worden vernietigd. DTG heeft eveneens beslag gelegd op de woning van [appellant] , op welke woning een aanzienlijke overwaarde rust. Aldus biedt het beslag op de woning voldoende zekerheid tot betaling van de vorderingen van DTG in het geval het vonnis na appel in stand zou blijven, zodat DTG geen althans onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft om het beslag onder het pensioenfonds in stand te laten. Hier staat tegenover dat [appellant] een aanzienlijk restitutierisico loopt in het geval het beslag onder het pensioenfonds in stand blijft.
3.8.
DTG heeft tegen de incidentele vordering verweer gevoerd op gronden die, zo nodig, bij de beoordeling zullen worden weergegeven.
3.9.
Een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv strekt ertoe om gedurende de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en eiser dient daarbij voldoende belang te hebben. Bovendien moet van eiser niet kunnen worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Bij de beoordeling dient het hof de belangen tussen partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin.
3.10.
Het hof overweegt als volgt, waarbij het hof in het midden zal laten of opheffing van een beslag bij wege van provisionele vordering gevorderd kan worden. De incidentele vordering voldoet aan de (formele) vereisten van artikel 223 Rv, te weten dat de hoofdzaak aanhangig is en dat de incidentele vordering daarmee voldoende samenhangt. Dat van [appellant] niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht, gezien de door hem gestelde noodsituatie in het geval dat het beslag op zijn pensioen ongewijzigd wordt voortgezet, en dat hij dus voldoende (spoedeisend) belang heeft bij zijn incidentele vordering, is voorshands echter onvoldoende aannemelijk geworden. De door [appellant] ter adstructie van zijn vordering geponeerde stellingen en de door hem in het geding gebrachte stukken geven het hof onvoldoende duidelijkheid ten aanzien van de financiële positie van [appellant] om diens vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening te kunnen toewijzen. Ook heeft [appellant] , gelet op hetgeen DTG in dat kader heeft aangevoerd, onvoldoende concreet onderbouwd dat het beslag op zijn woning voldoende zekerheid biedt voor het door hem eventueel aan DTG te betalen bedrag. Mede gezien het feit dat de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen van DTG heeft toegewezen en de kans van slagen van het appel in de hoofdzaak voorshands niet zo groot moet worden geacht dat daarop thans door toewijzing van de provisionele vordering zou moeten worden vooruitgelopen, zal die vordering worden afgewezen. Het hof is bovendien niet gebleken dat het bestreden vonnis klaarblijkelijk berust op een feitelijke of juridische misslag, zoals door [appellant] betoogd. [appellant] heeft, ten slotte, nagelaten het door hem gestelde restitutierisico voldoende te concretiseren.
3.11.
Het hof zal de beslissing over de kosten aanhouden totdat in de hoofdzaak eindarrest zal worden gewezen.

4.Beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 22 oktober 2019 voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant] tot het hiervoor (onder 3.5.) omschreven doel en bepaalt dat DTG daarop zal kunnen reageren;
bepaalt dat DTG de originele drie voormelde overeenkomsten ter griffie van het hof zal deponeren;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan totdat in de hoofdzaak eindarrest zal worden gewezen.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en S. van Gulijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.