In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin DTG B.V. betaling van onbetaalde facturen heeft gevorderd. De vorderingen zijn gebaseerd op drie schriftelijke overeenkomsten die betrekking hebben op de levering van diensten door DTG aan [appellant]. [appellant] heeft de facturen over een bepaalde periode niet betaald, wat heeft geleid tot de beëindiging van de samenwerking door DTG. In eerste aanleg heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag, inclusief rente en proceskosten.
[appellant] betwist in hoger beroep de ondertekening van de overeenkomsten en stelt dat zijn handtekening is vervalst. Het hof heeft besloten een deskundige te benoemen om de authenticiteit van de handtekeningen te onderzoeken. De zaak is ter zitting behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en heeft de beslissing over de kosten aangehouden.
In het incident heeft [appellant] een vordering ingediend tot opheffing van het beslag dat door DTG op zijn pensioenfonds is gelegd. Het hof heeft deze vordering afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een noodsituatie die een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.