ECLI:NL:GHAMS:2019:3546

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
200.201.717/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot afgifte van processtukken en schorsing van verstekarrest in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een incidentele vordering in hoger beroep, waarbij [appellant] verzet heeft aangetekend tegen een verstekarrest van 18 december 2018. [appellant] heeft bij dagvaarding van 15 januari 2019 grieven geformuleerd en een incidentele vordering ingediend op basis van artikel 843a Rv, waarin hij verzoekt om afgifte van processtukken en correspondentie die in de hoofdzaak zijn ingediend. Daarnaast vraagt hij om schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekarrest, tenzij [geïntimeerde] een bankgarantie van € 15.000,- stelt. Het hof heeft in het verstekarrest de feiten vastgesteld en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Het hof oordeelt dat [appellant] rechtmatig belang heeft bij de afgifte van de gevraagde stukken, omdat deze relevant zijn voor zijn verzet. De vordering tot afgifte van de stukken wordt toegewezen, terwijl de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekarrest wordt afgewezen. Het hof stelt vast dat de executie van het verstekarrest enkel gevolgen heeft voor de procedure bij de rechtbank en dat er geen aanleiding is om [geïntimeerde] zekerheid te laten stellen. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.201.717/02
zaak- rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/552215 / HA ZA 13-1603
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
opposant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. B. Verkerk te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] HOLDING II B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geopposeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. G.J.G. Bolderman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] heeft bij dagvaarding van 15 januari 2019 verzet gedaan tegen het onder zaaknummer [nummer] door dit hof uitgesproken verstekarrest van 18 december 2018 (hierna: het verstekarrest), gewezen tussen [geïntimeerde] als appellante en [appellant] als geïntimeerde. Bij de verzetdagvaarding heeft [appellant] “grieven” geformuleerd tegen het verstekarrest, producties overgelegd en een incidentele vordering aangekondigd.
Op de dienende dag heeft [appellant] overeenkomstig voormeld exploot geconcludeerd en bij akte de aan dat exploot gehechte producties in het geding gebracht.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord in het incident genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd in het incident.
[appellant] heeft in het incident gevorderd dat [geïntimeerde] wordt bevolen – naar het hof begrijpt op de voet van artikel 843a Rv – om de hierna te noemen bescheiden aan hem af te geven, dat [appellant] na ontvangst van deze bescheiden wordt toegestaan nader verzet te doen, althans een nadere memorie in te dienen, en dat de tenuitvoerlegging van het verstekarrest wordt geschorst dan wel dat het verstekarrest enkel kan worden geëxecuteerd indien [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] een bankgarantie stelt van € 15.000,-, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident:
2.1
Het hof heeft in het verstekarrest onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die het tot uitgangspunt heeft genomen. In dit incident gaat het hof voorshands uit van deze feiten, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen.
2.2
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] – kort samengevat –gesteld dat [appellant] tijdens zijn periode als bestuurder van [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van zijn taak zoals bedoeld in artikel 2:9 BW, althans is tekortgeschoten in de nakoming van zijn overeenkomst met [geïntimeerde] , en dat hij in beide gevallen aansprakelijk en schadeplichtig is jegens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft een dienovereenkomstige verklaring voor recht gevorderd alsmede de veroordeling van [appellant] tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] als gevolg van het tekortschieten van [appellant] heeft geleden. Bij incidentele conclusie heeft [appellant] zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank om van de vorderingen van [geïntimeerde] tegen hem kennis te nemen wegens het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Bij tussenvonnis van 12 februari 2014 heeft de rechtbank dit verweer verworpen. Bij het bestreden vonnis van 15 juni 2016 (hierna: het bestreden vonnis) is de rechtbank teruggekomen van de bij voornoemd tussenvonnis gegeven beslissing aangaande de rechtsmacht en heeft zij bepaald dat zij geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] . [geïntimeerde] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. [appellant] is in hoger beroep niet verschenen en tegen hem is verstek verleend. Bij het verstekarrest heeft het hof voornoemd vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Amsterdam om op de hoofdzaak te worden beslist. Het verstekarrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3
[appellant] vordert in het incident dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om (naar het hof begrijpt, op grond van artikel 843a Rv) alle in de hoofdzaak in appel ingediende of ontvangen processtukken en alle gevoerde correspondentie aan [appellant] ter beschikking te stellen, en [appellant] toe te staan om na ontvangst van deze stukken nader verzet te doen, althans een nadere memorie in te dienen. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellant] – kort samengevat – het volgende aangevoerd. [appellant] heeft nooit kennisgenomen van de memorie van grieven van [geïntimeerde] tegen het bestreden vonnis, noch van eventuele nadien gewisselde processtukken of eventueel in hoger beroep gevoerde correspondentie. [appellant] is, zonder over voornoemde gedingstukken te beschikken, niet in staat rechtstreeks op de memorie van grieven van [geïntimeerde] tegen het bestreden vonnis te reageren en dient daarom een voorbehoud te maken bij de verzetdagvaarding. De toewijsbaarheid van de incidentele vordering vloeit mede voort uit het beginsel van hoor en wederhoor als bedoeld in artikel 19 Rv in verbinding met artikel 6 EVRM, en uit artikel 19, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 1393/2007 (hierna: de Betekeningsverordening II).
2.4
Tevens vordert [appellant] in het incident dat de tenuitvoerlegging van het verstekarrest wordt geschorst, ten minste totdat op het verzet van [appellant] is beslist, dan wel te bepalen dat het verstekarrest enkel kan worden geëxecuteerd indien [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] een bankgarantie stelt ter hoogte van € 15.000,-. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] – kort gezegd – aangevoerd dat [geïntimeerde] heeft verzuimd de dagvaarding in hoger beroep rechtstreeks aan [appellant] te betekenen met inachtneming van de Betekeningsverordening II, dan wel via een openbaar exploot aan het Openbaar Ministerie te betekenen, en dat [geïntimeerde] deze dagvaarding, gelet op de uitgangspunten van de Betekeningsverordening II, niet op de voet van artikel 63 Rv heeft kunnen betekenen ten kantore van de advocaat van [appellant] , zodat [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep. Indien het standpunt van [appellant] dat het hoger beroep niet geldig is ingesteld niet wordt gevolgd, is [appellant] van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht heeft. Op deze standpunten van [appellant] is in het verstekarrest nog niet inhoudelijk beslist, zodat de tenuitvoerlegging van het verstekarrest voorbarig is. De mogelijkheid bestaat immers dat de bij verstek uitgesproken beslissing niet zou zijn gegeven indien [appellant] zou zijn verschenen en verweer zou hebben gevoerd. Voorts is een uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een verstekarrest in het geval dat hoger beroep is ingesteld op nader aan te voeren gronden in strijd met artikel 6 EVRM en de uitgangspunten van de Betekeningsverordening II, omdat de geïntimeerde enerzijds geen geïnformeerde keuze kan maken om al dan niet in het geding te verschijnen omdat de kans van slagen van het hoger beroep niet kan worden beoordeeld, maar anderzijds wel in het geding kan worden veroordeeld.
2.5
[geïntimeerde] heeft tegen de incidentele vordering verweer gevoerd op gronden die hierna, zo nodig, zullen worden weergegeven.
2.6
Bij de beoordeling van de incidentele vordering op de voet van artikel 843a Rv neemt het hof als uitgangspunt dat voor toewijzing van deze vordering slechts plaats is indien degene die een dergelijke vordering instelt daarbij een rechtmatig belang heeft, de bescheiden waarvan men afgifte of waarin men inzage wenst voldoende bepaald zijn en het bescheiden betreft aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn.
2.7
Het hof oordeelt als volgt. Met betrekking tot de door [appellant] gevorderde ter beschikking stelling door [geïntimeerde] van de in de hoofdzaak ingediende of ontvangen processtukken en correspondentie is het hof van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 843a Rv gestelde voorwaarden. [appellant] heeft voldoende rechtmatig belang bij het door [geïntimeerde] verstrekken van deze stukken, nu de instantie door het verzet van [appellant] is heropend en deze stukken relevant zijn voor zijn stellingen in de hoofdzaak. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangevoerd dat zij deze stukken al op 19 april 2019 heeft overgelegd aan [appellant] , maar hiervan heeft zij geen bewijsstukken overgelegd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze stukken niet aan [appellant] zijn verstrekt. De bescheiden waarvan door [appellant] afgifte wordt gevorderd hebben betrekking op de rechtsbetrekking tussen partijen en zijn voldoende gespecificeerd om te worden aangemerkt als "bepaald" in de zin van artikel 843a Rv. Een en ander leidt tot het oordeel dat deze vordering toewijsbaar is.
2.8
De vordering van [appellant] om hem – gelet op het beginsel van hoor en wederhoor – in de gelegenheid te stellen na ontvangst van de hiervoor onder 2.7 bedoelde stukken nader verzet te doen, althans een nadere memorie in te dienen, is niet toewijsbaar. Uit artikel 147, eerste lid, Rv in verbinding met 353 Rv volgt dat de instantie door het verzet wordt heropend en dat het exploot van verzet daarbij heeft te gelden als de memorie van antwoord in de heropende, thans contradictoire, procedure. In hoger beroep beoordeelt de rechter ondanks verstekverlening tegen geïntimeerde ambtshalve of de aangevoerde grieven meebrengen dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. De inhoud van de grieven van [geïntimeerde] blijkt mede daarom genoegzaam uit de overwegingen van het verstekarrest, zodat van [appellant] kon worden verwacht dat hij de in het verstekarrest weergegeven grieven in de verzetdagvaarding had bestreden. Bovendien heeft de advocaat van [appellant] voldoende gelegenheid gehad om [geïntimeerde] te verzoeken een afschrift van de memorie van grieven aan hem te verstrekken alvorens de verzetdagvaarding te doen betekenen. Niet gebleken is dat [appellant] een dergelijk verzoek heeft gedaan, dan wel dat dit verzoek door [geïntimeerde] is geweigerd. Evenmin heeft [appellant] uitgelegd waarom zij in redelijkheid een dergelijk verzoek níet heeft gedaan. Gelet op het voorgaande moet deze incidentele vordering eveneens worden afgewezen.
2.9
Met betrekking tot de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekarrest overweegt het hof als volgt. In artikel 351 Rv is bepaald dat een hogere rechter op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging van een vonnis waartegen hoger beroep wordt ingesteld kan schorsen. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat dit artikel niet van toepassing is op een vordering in een verzetprocedure tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekarrest waartegen verzet is gedaan, zoals thans aan de orde. Het voorgaande brengt mee dat deze incidentele vordering zal worden afgewezen.
2.1
Ten aanzien van de incidentele vordering van [appellant] om te bepalen dat het verstekarrest enkel kan worden geëxecuteerd indien [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie ter hoogte van € 15.000,- overweegt het hof als volgt. Bij het verstekarrest heeft het hof de zaak teruggewezen naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist. De executie van het verstekarrest heeft derhalve, afgezien van de kostenveroordeling, alleen gevolgen voor de voortgang van de procedure bij de rechtbank. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht dat ten aanzien van een dergelijke executie van processuele aard aanleiding bestaat om [geïntimeerde] zekerheid te laten stellen voor een bedrag van € 15.000,-. Gelet op het voorgaande is ook deze vordering niet toewijsbaar.
2.11
De slotsom is dat de incidentele vordering tot afgifte van de in de hoofdzaak ingediende of ontvangen processtukken en correspondentie zal worden toegewezen. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellant] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de kosten van dit incident worden verwezen.

4.Beslissing

Het hof:
in het incident:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen twee weken na betekening van dit arrest aan [appellant] afschrift te verschaffen van alle gedingstukken en alle gevoerde correspondentie in het hoger beroep bij dit hof onder zaaknummer [nummer] ;
wijst het meer of anders gevorderde af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 22 oktober 2019 voor beraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.