ECLI:NL:GHAMS:2019:3538

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
200.249.061/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en vaststelling van kinderalimentatie na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 3 oktober 2018 aangevochten. In deze beschikking was bepaald dat de man met ingang van 24 juli 2018 een bijdrage van € 806,- per maand moest betalen voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen of de kinderalimentatie te verlagen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, vroeg het hof om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 augustus 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw stelde dat de behoefte van het kind € 332,- per maand bedraagt, terwijl de man aanvoerde dat hij onvoldoende draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij het inkomen van de man en de draagkracht zijn vergeleken. Het hof concludeerde dat de man, ondanks zijn argumenten over zijn beperkte inkomsten, in staat was om een lagere bijdrage te betalen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 25,- per maand met ingang van 24 juli 2018 en € 17,- per maand met ingang van een latere datum. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de man is verplicht om deze bedragen bij vooruitbetaling te voldoen. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter op 1 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.249.061/01
zaaknummer rechtbank: C/15/277260 / FARK 18-4351
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. van Lingen te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 3 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 3 oktober 2018.
2.2
De vrouw heeft op 18 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Op 11 april 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden, waarvan een verkort proces-verbaal is opgemaakt, hetgeen deel uitmaakt van het dossier. Partijen hebben op deze zitting geen overeenstemming weten te bereiken. Derhalve is de zaak alsnog verwezen ter na te melden mondelinge behandeling.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 juli 2019 met bijlagen, ingekomen 2 augustus 2019;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 15 augustus 2019, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
Op 15 augustus 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd, alsmede rekeningafschriften van een bankrekening van de man. De advocaat van de man heeft eveneens ter zitting rekeningafschriften van een bankrekening van de man overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot 2015 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2013 (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
Uit een nieuwe relatie van de vrouw is geboren:
- [kind A] , [in] 2018.
3.3
Uit een nieuw relatie van de man zijn geboren:
- [kind B] , [in] 2017;
- [kind C] , op [datum] 2019.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op dienovereenkomstig verzoek van de vrouw, bepaald dat de man met ingang van 24 juli 2018 een bijdrage van € 806,- in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna te noemen: kinderalimentatie) aan de vrouw dient te betalen, bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, - naar het hof begrijpt - het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen, dan wel de kinderalimentatie vast te stellen op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen dat het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 24 juli 2018 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [de minderjarige]
5.2
De vrouw stelt dat de behoefte van [de minderjarige] € 332,- per maand bedraagt, gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.308,- per maand. Zij baseert zich daarbij op het inkomen van de man bij [bedrijf] in de weken 31 tot en met 38 van 2018 (7 weken in totaal) van in totaal € 3.727,-, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.307,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, aldus de vrouw.
De man heeft erkend dat voor de behoeftebepaling van [de minderjarige] uitgegaan dient te worden van zijn huidige inkomsten, nu hij ten tijde van het uiteengaan van partijen gedetineerd was en derhalve geen inkomsten had en de vrouw destijds ook een minimaal inkomen had.
Nu een behoefteberekening van de kant van de man ontbreekt en hij ook overigens het door de vrouw gestelde behoeftebedrag niet gemotiveerd heeft betwist, zal het hof bij de door de vrouw gestelde behoefte van € 332,- per maand aansluiten.
Draagkracht
5.3
Het hof moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen. Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld aan de hand van het bruto inkomen van de man, waarop de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn in mindering worden gebracht.
5.4
De man stelt dat hij een turbulent leven heeft gehad en veel in detentie heeft verbleven. Hoewel hij zijn leven heeft gebeterd, heeft hij nog niet veel inkomsten uit arbeid. Hij heeft blijkens een “Verklaring geregistreerd inkomen 2017”, afkomstig van de Belastingdienst, in 2017 een inkomen genoten van € 11.034,- en blijkens eenzelfde verklaring over 2018 in dat jaar een inkomen genoten van € 12.080,-. Hij stelt dat hij een MBO1-opleiding heeft en afhankelijk is geweest van werk bij diverse uitzendbureaus, waardoor zijn inkomsten sterk wisselen. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage voor [de minderjarige] te voldoen.
5.5
De vrouw voert aan dat de man meer inkomsten heeft dan hij doet voorkomen. Zij heeft bankafschriften van de man overgelegd, waaruit blijkt dat op de rekening op naam van de man in de maanden mei, juni en juli 2019 in totaal respectievelijk € 5.382,-, € 4.015,- en € 3.229,- netto is bijgeschreven.
De man heeft bij [bedrijf] een modaal salaris, hetgeen volgens de vrouw neerkomt op een bedrag van € 2.307,- bruto per maand. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt € 2.308,- per maand. De vrouw is van mening dat uitgegaan moet worden van een verdiencapaciteit van de man gelijk aan dit bedrag.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De man heeft als productie 5 in hoger beroep een handgeschreven overzicht overgelegd, waarmee hij opgave doet van zijn inkomsten over het eerste kwartaal van 2018. Ter zitting is aan de orde gekomen dat de vrouw inzage heeft gekregen in de onderliggende stukken en de vrouw heeft deze inkomsten niet nader gemotiveerd betwist. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man in januari 2018 € 1.772,- netto heeft verdiend, in februari 2018 € 1.280,-, in maart 2018 € 567,- en in april 2018 een bedrag van € 575,-. Dit komt neer op een gemiddeld inkomen van € 1.049,- netto per maand over de genoemde maanden.
Ter zitting heeft de man toegelicht dat de post ‘totaal bijgeschreven’ op de bankafschriften zo hoog is, omdat hij geld van en naar zijn spaarrekening heeft overgemaakt. Hierdoor worden bedragen dubbel meegeteld. Ten aanzien van de maand mei 2019 heeft de man toegelicht dat hij een bedrag van € 1.286,- netto heeft verdiend bij [bedrijf] en hij daarnaast een teruggave van de Belastingdienst heeft ontvangen van € 2.100,-. Laatstgenoemd bedrag heeft hij direct overgeboekt naar zijn huidige partner, omdat hij achterloopt met de bijdrage voor de huurkosten.
De vrouw heeft aangevoerd dat in de maand mei 2019 een bedrag van € 1.710,- is afgeschreven, terwijl daar tegenover slechts een bedrag van € 1.200,- aan inkomsten staat, en dat in de maand juli helemaal geen inkomsten zijn bijgeschreven, terwijl er wel geld is overgemaakt van zijn spaarrekening. Het hof is echter van oordeel dat de man met zijn ter zitting in hoger beroep gegeven uitleg over de mutaties op de rekeningafschriften, afdoende heeft weerlegd dat hij meer inkomsten heeft dan hetgeen aan inkomen uit de stukken blijkt, zoals de vrouw stelt. Het hof acht het daarom, gelet op het voorgaande, redelijk uit te gaan van een inkomen van de man van gemiddeld € 1.286,- netto per maand, inclusief vakantiegeld. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit van de man.
De draagkracht van de man wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu hij een netto besteedbaar inkomen heeft dat lager is dan € 1.625,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare minimale draagkracht van € 50,- per maand.
5.7
Niet in geschil tussen partijen is dat de vrouw vanwege de omvang van haar inkomen eveneens een minimale draagkracht heeft van € 50,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.8
Het hof zal de draagkracht van partijen gelijkelijk verdelen over alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, nu gesteld noch gebleken is dat de behoefte van de kinderen verschillend is.
De draagkracht van de man zal voor de periode tot de geboorte van zijn jongste kind op [datum] 2019 gelijkelijk over twee kinderen worden verdeeld, zodat een draagkracht voor [de minderjarige] resteert van € 25,- per maand. Over de periode vanaf [datum] 2019 zal de draagkracht van de man gelijkelijk worden verdeeld over drie kinderen, zodat een draagkracht voor [de minderjarige] resteert van € 17,- per maand.
De draagkracht van de vrouw zal gelijkelijk over twee kinderen worden verdeeld, zodat een draagkracht van € 25,- per maand beschikbaar is voor [de minderjarige] .
5.9
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 50,- per maand, respectievelijk € 42,- per maand lager is dan de totale behoefte van [de minderjarige] van € 332,- per maand, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van het kind te voorzien.
Zorgkorting
5.1
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Nu sprake is van een omgangsregeling van gemiddeld één dag per week, zal het hof, evenals de vrouw, een percentage van 15% in aanmerking nemen. Dit komt neer op een bedrag van (0,15 x € 332,- =) € 50,- per maand.
Gebleken is dat het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen per maand meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting waarop de man recht heeft. Dit leidt er op grond van de gebruikelijke richtlijnen toe dat de man het volledige bedrag van zijn draagkracht dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 25,- per maand met ingang van 24 juli 2018 en op € 17,- per maand met ingang van [datum] 2019.
Gebleken is dat de man niet of nauwelijks kinderalimentatie heeft voldaan, zodat van een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw geen sprake is.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 3 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen:
- € 25,- ( VIJFENTWINTIG EURO) per maand met ingang van 24 juli 2018; en
- € 17,- ( ZEVENTIEN EURO) per maand met ingang van [datum] 2019,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar tot zover bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier, en is op 1 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.