ECLI:NL:GHAMS:2019:3528

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
200.242.399/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en hypothecaire geldleningen in geschil tussen ex-partners

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk eigenaar zijn van een woning. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin onder andere de verdeling van hypothecaire geldleningen en de draagplicht van lasten met betrekking tot de woning aan de orde zijn gesteld. De vrouw vordert onder andere dat de man de volledige schuld van een hypothecaire lening voor zijn rekening neemt en dat hij haar een bedrag van € 9.234,- betaalt, dat hij aan haar verschuldigd zou zijn. De man heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw en heeft zelf ook vorderingen ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de man in eerste aanleg is veroordeeld tot het dragen van de lasten van de hypotheken, maar dat de vrouw ook aanspraak maakt op een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning door de man. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de grieven van beide partijen besproken. Het hof heeft geoordeeld dat de man de volledige draagplicht heeft voor de rentehypotheek en dat hij de vrouw moet vrijwaren. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 9.234,- aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw is op haar beurt veroordeeld tot betaling van een deel van de premies voor de overlijdensrisicoverzekering aan de man. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling familie- en jeugdrecht, team III
zaaknummer : 200.242.399/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 5989229 CV VERZ 17-11495
arrest van de meervoudige familiekamer van 24 september 2019
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P.N. de Wit te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] , gemeente [Z] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. G.C. Kruijswijk te Bergen (N-H).

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 18 april 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als verweerster in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering c.q. wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- akte overlegging producties van de zijde van de vrouw;
- akte van depot van 8 oktober 2018;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte houdende uitlating producties in principaal appel.
Op 16 mei 2019 heeft pleidooi plaatsgevonden. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Tevens zijn door beide partijen nog nadere stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van 19 januari 2018 in reconventie gewezen gedeeltelijk zal vernietigen, en, met vermeerdering c.q. wijziging van de vordering van appellante in hoger beroep, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en in zoverre in aanvulling op de beslissingen bij vonnis van 19 januari 2018:
1. voor recht te verklaren dat in de onderlinge verhouding tussen partijen:
- primair: voor rekening van uitsluitend de man komt de schuld aan Westland Utrecht uit hoofde van de (boete-)rentehypotheek, en dat hij de vrouw terzake dient te vrijwaren, subsidiair: de vrouw terzake deze (boete-)rentehypotheek jegens geïntimeerde aanspraak heeft op betaling van € 13.800,50, en de man wordt veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting dat bedrag aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de appeldagvaarding;
- voor rekening van uitsluitend de man komen de lasten terzake de gehele premie
levensverzekering (overlijdensrisicoverzekering), met uitzondering van een bedrag van € 73,52 per maand dat met ingang van 1 november 2018, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, voor rekening van de vrouw komt, en dat hij de vrouw terzake dient te vrijwaren;
- de vrije verkoopwaarde van de onroerende zaak aan [het adres] te [plaats B] € 860.000,- bedraagt, en dat indien het huis feitelijk minder mocht opbrengen de man aan de vrouw het verschil dient te vergoeden;
II. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen:
- € 9.234,-, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 augustus 2017 (zijnde de dag van indiening van de conclusie van eis in reconventie in eerste aanleg);
- terzake een gebruiksvergoeding € 500,- per maand vanaf 1 september 2005, althans 1 september 2012, althans 24 augustus 2017 (zijnde de dag van indiening van de conclusie van eis in reconventie in eerste aanleg);
met bevestiging van het bestreden vonnis voor het overige, kosten rechtens.
De man heeft (zo begrijpt het hof) geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de vrouw. In incidenteel appel heeft de man geconcludeerd dat het hof, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, opnieuw rechtdoende, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat:
a. de vrouw en de man ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voldoening van alle op de hun in onverdeelde eigendom toebehorende woning aan [het adres] te [plaats B] drukkende hypothecaire geldleningen en dat zij deze in hun onderlinge rechtsverhouding ieder voor de helft dienen te voldoen;
b. de vrouw en de man, nadat de man met inachtneming van een termijn van twee kalendermaanden dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen opzegtermijn, aan de vrouw heeft laten weten deze woning te zullen verlaten en deze ook daadwerkelijk ontruimd heeft, vanaf de datum waartegen is opgezegd ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voldoening van alle lasten met betrekking tot de woning en dat zij deze in hun onderlinge rechtsverhouding ieder voor de helft dienen te voldoen, met uitzondering van de premies voor de overlijdensrisicoverzekeringen waarvan ieder zijn aandeel dient te voldoen;
2. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen:
A. een bedrag van € 44.046,14, subsidiair € 33.846,30 dan wel een in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2017 tot het moment van voldoening, en
b. vanaf 1 juni 2017, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, maandelijks een bedrag van € 101,65 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag wegens premies overlijdensrisicoverzekering;
3. de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de man, kosten rechtens.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis van 19 januari 2018 onder 1.1 tot en met 1.11 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond. Op 1 april 1998 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2
Partijen woonden in en zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan [het adres] te [plaats B] (hierna: de woning).
2.3
Op 7 juli 1999 zijn partijen een hypothecaire geldlening aangegaan voor een bedrag van € 342.672,13 voor de aankoop van de grond waarop de woning is gebouwd. Op diezelfde dag werd door hen ook een hypothecaire geldlening aangegaan van € 247.242,15 voor de bouw van de woning en op 7 april 2000 zijn partijen voor de bouw een extra hypothecaire geldlening aangegaan van € 68.067,03. Deze drie bij de Westland Utrecht Hypotheekbank afgesloten hypothecaire geldleningen zullen hierna gezamenlijk de bouwhypotheken worden genoemd.
2.4
Op 5 augustus 1999 hebben partijen twee risicoverzekeringen afgesloten op 2 levens met een premie van € 141,58 respectievelijk € 33,58 per maand.
2.5
Partijen zijn op 6 mei 2002 een hypothecaire geldlening aangegaan van € 105.000,- ten behoeve van een belegging in het bedrijf waar de man werkte (hierna aan te duiden als [de onderneming] -hypotheek). De door middel van deze lening aangeschafte aandelen in het kapitaal van het bedrijf waar de man werkte zijn ingebracht in de door partijen gezamenlijk opgerichte vennootschap [de onderneming] (hierna: [de onderneming] ). Partijen hielden ieder 50% van de aandelen in deze vennootschap.
2.6
In september 2002 is de relatie en de samenwoning van partijen geëindigd. De man is op dat moment in de woning blijven wonen.
2.7
Op 29 oktober 2002 heeft de man aan de vrouw een e-mail gestuurd, met daarbij een spreadsheet gevoegd waarin hij ervan uitgaat dat de schuld van € 105.000,- uit hoofde van [de onderneming] -hypotheek aan hem wordt toegescheiden. De man schrijft in dit e-mailbericht onder meer:
“Aan de hand van het spreadsheet wat ik (…) heb bijgehouden kan je zien hoeveel jij prive extra hebt geïnvesteerd en hoeveel ik heb bijgedragen. Totaal was dit 96.376,43 euro, waarvan 83.834,69 euro door jou betaald en 12.541,75 euro door mij betaald. In januari 2001 heb ik jou reeds 1.134,45 euro terugbetaald en dat brengt het verschil op 70.158,54 euro wat jij meer hebt betaald dan mij. Dat betekent dat jij dus van mij de helft van € 70.158,54 euro krijgt wat neerkomt op 35.079,27 euro.
(…) Om alvast een gedeelte van de schuld aan jou af te lossen stel ik voor dat mijn 11.344,50 euro in het beleggingsfonds aan jou toe komen. Dit betekent dat de schuld die ik nog aan jou heb uitkomt op 23.734,77 euro. (…)
Aangezien het huis voorlopig nog niet verkocht is en jij met dubbele lasten zit en de hypotheek voor [het adres] niet meer kan aftrekken (…) wil ik voorstellen om de hypotheek op een kleine 400,- euro na geheel voor mijn rekening te nemen. Zal je natuurlijk zeggen, waarom op een kleine 400,- euro na? Omdat ik simpelweg anders niets meer overhoud om van te leven.
In bijgaand spreadsheet heb ik alle lasten bij elkaar gezet en mijn inkomsten, zodat je kan zien dat ik absoluut niet meer dan dit per maand kan betalen.
Konkreet houdt dit dus in dat in de brutolasten die jij aan [het adres] zou hebben neerkomen op 400,- euro als bijdrage in de hypotheek en onderhoud en de helft van de twee verzekeringen die op ons beider namen zijn afgesloten voor het huis, namelijk per persoon 87,58 euro.
Dit betekent dus dat jouw maandlast uitkomt op 486,93 euro per maand.
Op die manier betaal ik dus 1.450,- euro per maand aan jou af en is na 17 termijnen alles afgelost. (…) Ik heb in het bijgaand spreadsheet ook even de aflossing meegenomen als het huis verkocht zou worden. (…)
Ik weet dat het voor jou belangrijk is om zo snel mogelijk van het huis af te zijn, maar dit leidt bij mij tot weer een nieuwe schuld, waardoor ik over drie jaar nog niet alles heb afgelost.
Dan heb ik als laatste nog een vraag met betrekking tot onze BV waar jij voor 50% aandeelhouder van bent. Op welke manier (of tegen welke prijs) wil jij hier worden uitgekocht door mij? Ondanks dat er op korte termijn niet veel te halen valt is deze BV toch voor 31.34% aandeelhouder in [X] Holding die op zijn beurt 50% van de aandelen van [Y] Holding BV bezit. Denk er maar eens over na! (...)”.
2.8
Bij e-mailbericht van 28 juli 2003 heeft de man onder meer als volgt aan de vrouw bericht:
“Op dit moment bestaat de financiering van het huis uit 3 hypotheken met een 4e hypotheek voor de aandelen van [Y] . (…) Er is een mogelijkheid om hypotheek 1 en 2 samen te voegen tot een nieuwe hypotheek en deze voor vijf jaar vast te zetten, (…) Hier dient dan wel een boete voor betaald te worden die neer komt op 58.750,- euro die als extra weer meegefinancierd moet worden. Echter deze boete is voor 52% aftrekbaar, waardoor ik (…) een bedrag van 30.550,- euro extra kan terugvorderen bij de belasting en dit bedrag boetevrij kan aflossen op het extra meegefinancierde deel van 58.750,- euro, waardoor de extra financiering terugloopt naar 28.200 euro. (…) Netto betekent dit een vermindering van de maandlasten van 465,- euro vanaf juni/juli 2004 (wanneer ik die teruggevorderde 30.550,- euro aflos scheelt het zelfs 556,33 euro per maand. De netto maandlasten bedragen dan totdat de 30.550 euro is afgelost (…) 1.628,92 euro per maand wat ik natuurlijk zelf kan opbrengen. (…) Het enige wat jij nog wel zal moeten blijven betalen (…) is de helft van de premie voor de levensverzekering die nu een 75,- euro per maand is. (…) het oversluiten van de hypotheek betekent dat jij van de hypotheeklast af bent, ik in het huis zit (als een soort van huurder, stuk betrouwbaarder dan een vreemde) en we betere tijden kunnen afwachten met betrekking tot verkoop.”
2.9
Op 10 november 2003 zijn partijen een hypothecaire geldlening voor een bedrag van € 60.000,- aangegaan ten behoeve van de te betalen kosten verbonden aan het oversluiten van (een deel van) de bouwhypotheek tegen een lagere rente (hierna: de rentehypotheek).
2.1
Op 25 oktober 2004 heeft de vrouw haar aandelen in [de onderneming] voor € 1,00 aan de man overgedragen.
2.11
In 2008 is de woning (wederom) te koop gezet voor een bedrag van € 849.000,-. Tot op heden is de woning niet verkocht.
2.12
Op 23 september 2008 heeft de vrouw een e-mailbericht aan de man gestuurd met onder meer de navolgende inhoud:
“Sorry, sorry, sorry, ik heb een fout gemaakt in het lijstje dat ik jou heb gegeven. Ik zei dat ik 150.000 had geïnvesteerd(in de woning; hof)
(…) maar dit is slechts de helft. Je staat dus niet 60 in het rood bij me maar slechts 21. Het was niet de bedoeling je de stuipen op het lijf te jagen. Ik heb voor alle zekerheid het overzicht erbij gedaan wat we maandag hebben besproken en dit bedrag (…) hierin aangepast. Dan weten onze nabestaanden, mocht er onverhoopt met jou of mij iets gebeuren, hoe het precies zit.”
In het bijgevoegde “Overzicht [het adres] , [plaats B] ” staat als volgt vermeld:
Overzicht hypotheek Bedrag Wie
€ 342.672,13 [de man] en [de vrouw]
€ 247.242,15 [de man] en [de vrouw]
€ 68.067,03 [de man] en [de vrouw]
Totaal € 657.981,31 [de man] en [de vrouw]
Deel [de vrouw] € 328.990,66 [de vrouw]
Deel [de man] € 328.990,66 [de man]
Extra opgenomen lening [de man]
voor inkoop in [Y] € 105.000,00 [de man]
Extra opgenomen lening [de man]
voor lagere hypotheek € 60.000,00 [de man]
Totaal hypotheek € 822.981,31
Totaal hypotheek deel
[de man] € 493.990,66 [de man]
Totaal hypotheek deel
[de vrouw] € 328.990,66 [de vrouw]
Overige
1. [de vrouw] heeft aan investering in het huis gestopt: € 71.000,-
Deel [de man] : € 35.500,-. Reeds betaald: 10x € 1.450,- = € 14.500,-. Nog te betalen door [de man] :
€ 21.000,00.”
2.13
Op 24 september 2008 heeft de man onder meer als volgt geantwoord:
“Ik ben blij dat je zelf al tot de conclusie was gekomen, want ik was er van overtuigd dat het net iets anders was.”
2.14
Sinds 2009 zijn partijen in overleg over de scheiding en deling.
2.15
De man heeft in een e-mailbericht van 26 april 2009 - voor zover hier van belang - als volgt aan de vrouw bericht:
“Ik heb zoals je in de mail van 2002 kan lezen, ook erkend nog een schuld aan jou te hebben. Wat je schrijft over de laatst betaling op 3 september 2003 van € 1.450,- euro klopt en brengt het restant van die schuld op 9.234,- euro. Als je dit wilt kunnen we afspreken dat ik vanaf mei maandelijks 150,- euro aflos.”
2.16
In 2017 is de WOZ-aanslag met betrekking tot de woning berekend, uitgaande
van een WOZ-waarde van € 654.000,-.

3.Beoordeling

3.1
De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voldoening van alle door hen samen afgesloten hypothecaire geldleningen en dat zij deze in hun onderlinge rechtsverhouding ieder voor de helft dienen te voldoen. Voorts heeft de man gevorderd -verkort weergegeven- dat de vrouw wordt veroordeeld (i) om onder verbeurte van een dwangsom met de man over te gaan tot scheiding en deling van de woning door de woning aan te bieden voor veiling via de internetveiling “vastgoedauctions.nl”, (ii) om een bedrag van € 49.837,14, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de man te voldoen en (iii) in de kosten van het geding.
De vrouw heeft verzocht de vorderingen van de man in conventie af te wijzen. In reconventie heeft de vrouw -verkort weergegeven- gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat in de onderlinge verhouding tussen partijen (a) voor rekening van ieder van partijen voor de helft komt de schulden uit hoofde van de bouwhypotheken, (b) voor rekening van uitsluitend de man komt de schulden uit hoofde van [de onderneming] -hypotheek en de rente-hypotheek en dat de man de vrouw terzake dient te vrijwaren, (c) voor rekening van uitsluitend de man komen alle lasten met betrekking tot de woning (waaronder de rentelasten van alle op de woning drukkende hypotheekschulden, met uitzondering van de helft van de premie levensverzekering (overlijdensrisicoverzekering) vanaf de dag van indiening van de eis in reconventie en dat de man de vrouw terzake dient te vrijwaren en (d) de vrije verkoopwaarde van de woning € 860.000,- bedraagt en dat indien het huis feitelijk minder mocht opbrengen de man aan de vrouw het verschil dient te vergoeden. Voorts heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen € 9.234,00 vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede een gebruiksvergoeding van € 500,- per maand vanaf 1 september 2005, althans vanaf 1 september 2012, althans vanaf de indiening van de eis in reconventie. Tot slot heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat voor rekening van ieder van partijen voor de helft komt de (oorspronkelijke) schulden uit hoofde van de bouwhypotheken en de rentehypotheek, dat voor rekening van uitsluitend de man komt de schuld uit hoofde van [de onderneming] -hypotheek en dat de man de vrouw daarvoor dient te vrijwaren en dat voor rekening van uitsluitend de man komen alle lasten met betrekking tot de woning (waaronder de rentelasten van alle op de woning drukkende hypotheekschulden, met uitzondering van de helft van de premie levensverzekering (overlijdensrisicoverzekering)) vanaf 24 augustus 2017 en dat de man de vrouw terzake dient te vrijwaren. Alle overige vorderingen heeft de kantonrechter afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
3.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw in principaal appel met zes grieven op. De man heeft in incidenteel appel vijf grieven ingediend. In het onderstaande zullen de grieven vanwege de onderlinge samenhang van het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk worden besproken.
In principaal en incidenteel appel
Ontvankelijkheid
3.4
Het onderhavige geschil tussen partijen is op de voet van artikel 96 Rv aan de kantonrechter voorgelegd. In een dergelijk geval staat hoger beroep slechts open indien partijen zich dat uitdrukkelijk hebben voorbehouden. Blijkens het bestreden vonnis zijn partijen overeengekomen “
dat hoger beroep niet is uitgesloten”. Het hof gaat er - met partijen - van uit dat zij daarmee hebben voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep. Partijen kunnen derhalve worden ontvangen in hun hoger beroep.
De rentehypotheek en [de onderneming] -hypotheek
3.5
Zowel de rentehypotheek als [de onderneming] -hypotheek zijn door beide partijen gezamenlijk aangegaan. Dit brengt mee dat in hun onderlinge verhouding beide partijen gelijkelijk voor de verplichtingen uit deze hypothecaire geldleningen draagplichtig zijn, tenzij een andere interne draagplicht geldt.
3.6
Met betrekking tot de interne draagplicht van de rentehypotheek heeft de vrouw gesteld dat het de bedoeling was van partijen dat deze geheel voor rekening van de man zou komen. Volgens de vrouw is de hypothecaire geldlening op verzoek en enkel in het belang van de man aangegaan. De vrouw was uit goedheid bereid de man behulpzaam te zijn en mee te werken aan het oversluiten van de hypotheken tegen een gunstiger rente, waardoor de man tegen lagere lasten in de woning kon blijven wonen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw gewezen op het (hiervoor in 2.7 weergegeven) e-mailbericht van de man van 29 oktober 2002 waarin de man onder meer schrijft: “
Ik weet dat het voor jou belangrijk is om zo snel mogelijk van het huis af te zijn, maar dit leidt bij mij tot weer een nieuwe schuld waardoor ik over drie jaar nog niet alles heb afgelost”, alsmede op een brief van de man van 22 december 2017 waarin hij volgens de vrouw erkent dat de kosten van de hypotheek door de man zouden worden gedragen. De man voert verweer.
3.7
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw op het moment van het aangaan van de rentehypotheek de woning al geruime tijd had verlaten en dat alleen de man in de woning verbleef. Verder staat vast dat de man op 29 oktober 2002 aan de vrouw een verdeling van de lasten heeft voorgesteld waarbij hij nagenoeg de gehele (maandelijkse) last vanwege de hypotheek op zich zou nemen. Uit hetgeen partijen ter zitting in hoger beroep in dit verband over en weer naar voren hebben gebracht, volgt dat de vrouw dit voorstel heeft geaccepteerd en dat zij ook daadwerkelijk overeenkomstig dit voorstel een bijdrage is gaan betalen.
Vervolgens hebben partijen in 2003, zoals blijkt uit het hiervoor in 2.8 weergegeven e-mailbericht van de man en de verklaringen van partijen ter zitting in hoger beroep, een nieuwe afspraak gemaakt op grond waarvan een deel van de bouwhypotheken is overgesloten, als gevolg waarvan de maandelijkse hypotheeklasten werden verlaagd. Het door de vrouw aangehaalde citaat uit het e-mailbericht van de man van 29 oktober 2002, ondersteunt haar stelling dat de man er belang bij had om in de woning te blijven wonen. Voor de man was daarvoor echter, zoals volgt uit hetgeen hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, noodzakelijk dat de lasten van de woning naar beneden gingen. Met dit doel is een deel van de bouwhypotheken overgesloten, ter financiering waarvan de rentehypotheek is aangegaan. In 2008 heeft de vrouw voorts een (hiervoor in 2.12 weergegeven) overzicht aan de man gestuurd waarin - zo volgt uit het e-mailbericht van de vrouw waarbij het overzicht was gevoegd - het tussen partijen besprokene staat weergegeven. In dit overzicht staat de rentehypotheek voor rekening van de man vermeld. De man heeft op dit e-mailbericht gereageerd en toen geen bezwaar tegen het door de vrouw gemaakte overzicht gemaakt. De man heeft ter zitting in hoger beroep weliswaar aangevoerd dat hij op een later moment op dit overzicht heeft gereageerd, maar dit is door de vrouw weersproken en vindt ook geen steun in de overige stukken van het dossier. In het licht van al deze omstandigheden heeft de man de stelling van de vrouw dat het de bedoeling van partijen was dat de rentehypotheek in hun onderlinge verhouding voor rekening van de man zou komen, onvoldoende weersproken. Dit brengt mee dat de man jegens de vrouw voor deze hypothecaire geldlening geheel draagplichtig is. De eerste grief van de vrouw slaagt. De door haar gevorderde verklaring voor recht dat in de onderlinge verhouding tussen partijen de rentehypotheek uitsluitend voor rekening van de man komt, zal worden toegewezen. Dit brengt mee dat de hiervoor in rechtsoverweging 1 onder I, eerste gedachtestreepje bij ‘subsidiair’ weergegeven voorwaardelijke vordering van de vrouw met betrekking tot het door de man genoten fiscale voordeel niet voorligt en geen bespreking behoeft.
3.8
Met betrekking tot [de onderneming] -hypotheek betoogt de man dat de kantonrechter ten onrechte voor recht heeft verklaard dat deze uitsluitend voor rekening van de man komt. De man voert ter onderbouwing hiervan aan dat het een gezamenlijk plan was voor een gezamenlijke belegging van partijen en dat partijen het bedrag gezamenlijk hebben geleend met hun gezamenlijke huis als onderpand. De omstandigheid dat de vrouw de aan deze hypotheek verbonden lasten nooit in haar belastingaangifte heeft betrokken is door de kantonrechter ten onrechte meegewogen en ook had de vrouw toen zij in 2004 haar aandelen verkocht wel degelijk een belang om niet in verband te worden gebracht met [de onderneming] . Volgens de man dient deze hypotheek dan ook door beide partijen ieder voor de helft te worden gedragen. De vrouw voert verweer.
3.9
Zoals hiervoor in 2.7 is weergegeven, heeft de man in oktober 2002 een spreadsheet aan de vrouw gestuurd waarin hij de schuld uit hoofde van [de onderneming] -hypotheek aan zichzelf heeft toegedeeld: in de in het spreadsheet opgenomen door de man gemaakte berekening in het geval van verkoop van de woning laat de man de volledige schuld van € 105.000,- voor zijn rekening komen. Dit bevestigt de stelling van de vrouw dat partijen waren overeengekomen dat deze hypotheekschuld uitsluitend de man aanging en dat hij daarvoor geheel draagplichtig is. In het e-mailbericht waarbij deze spreadsheet was gevoegd, vraagt de man aan de vrouw op welke wijze/tegen welke prijs zij door hem wil worden uitgekocht uit de gezamenlijke vennootschap [de onderneming] . In 2004 zijn vervolgens de door de vrouw gehouden aandelen in [de onderneming] voor € 1,- aan de man verkocht. Gesteld noch gebleken is dat op dat moment (nadere) afspraken over de interne draagplicht van de [de onderneming] -hypotheek zijn gemaakt. Daarentegen heeft de vrouw in 2008 in het toen door haar gemaakte (hiervoor in 2.12 weergegeven) overzicht nogmaals opgenomen dat de man voor deze hypotheek geheel draagplichtig is. De man heeft hiertegen niet geageerd. In het licht van deze omstandigheden heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat in de onderlinge verhouding van partijen uitsluitend de man voor [de onderneming] -hypotheek draagplichtig is. Of, en in hoeverre de door de vrouw gehouden aandelen voor slechts € 1,- zijn verkocht omdat de vrouw in 2004 een persoonlijk belang had om de aandelen van de hand te doen en/of omdat de vennootschap in financiële problemen verkeerde, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven. De eerste grief van de man faalt.
Te verrekenen posten en kosten
3.1
De vrouw betoogt met haar tweede grief dat de kantonrechter ten onrechte heeft afgewezen haar vordering tot betaling door de man van zijn (restant)schuld aan de vrouw van € 9.234,-. Aan haar vordering legt de vrouw ten grondslag dat de man in zijn meergenoemde e-mailbericht van 29 oktober 2002 heeft erkend een geldbedrag aan de vrouw verschuldigd te zijn en dat de man in zijn (hiervoor in 2.15 weergegeven) e-mailbericht van 26 april 2009 heeft bevestigd dat hij (op dat moment nog) € 9.234,- aan de vrouw is verschuldigd. De man voert verweer. Volgens de man heeft hij in het bewuste spreadsheet uit 2002 guldens en euro’s door elkaar gehaald, hetgeen betekent dat hij vanwege de aflossingen in euro’s geen schuld meer heeft aan de vrouw. Tevens heeft de man een spreadsheet overgelegd dat volgens hem eveneens bij het e-mailbericht van 29 oktober 2002 was gevoegd. In deze spreadsheet staan bedragen in guldens opgesomd die de vrouw en de man ten behoeve van de bouw van de woning hebben betaald. De vrouw betwist dat dit thans door de man overlegde overzicht destijds bij het e-mailbericht was gevoegd, alsmede dat de daarop vermelde betalingen juist en volledig zijn.
3.11
Het hof overweegt als volgt. Blijkens het e-mailbericht van 29 oktober 2002 heeft de man erkend op dat moment een schuld aan de vrouw te hebben van € 23.734,77. Tussen partijen staat vast dat de man vervolgens 10 termijnen van € 1.450,- aan de vrouw heeft afgelost, hetgeen meebrengt dat de man vervolgens nog ( € 23.734,77 min € 14.500,- =) € 9.234,- aan de vrouw was verschuldigd. Dit heeft de man in zijn e-mailbericht van 26 april 2009 ook erkend. Nu is gesteld noch gebleken dat de man nadien nog heeft afgelost, is de man dit bedrag aan de vrouw verschuldigd. De man heeft weliswaar aangevoerd dat hij zich dienaangaande in guldens en euro’s heeft vergist, maar dit verweer treft geen doel. Ter adstructie van zijn stelling dat hij zich heeft vergist, heeft de man gewezen op een (thans door hem als productie 3.19 overgelegde) spreadsheet waarin verschillende door de man en de vrouw ten behoeve van (de bouw van) de woning verrichte betalingen in guldens staan vermeld. Volgens de man heeft hij deze spreadsheet destijds bij zijn e-mailbericht van 29 oktober 2002 gevoegd. De vrouw heeft dit weersproken. De man heeft weliswaar aangeboden te bewijzen dat de betreffende spreadsheet bij het e-mailbericht van 29 oktober 2002 was gevoegd, maar dit bewijsaanbod zal als niet ter zake dienende worden gepasseerd. Ook indien namelijk zou komen vast te staan dat het thans overgelegde spreadsheet was bijgevoegd, kan dit de man niet baten. De vrouw heeft betwist dat de op dit spreadsheet vermelde betalingen door de man juist zijn en er op gewezen dat de man de onderliggende facturen van die betalingen niet heeft overgelegd. Dit terwijl hij zich op het standpunt heeft gesteld over de volledige administratie van de bouw van de woning te beschikken. Ook staan volgens de vrouw op het overzicht niet alle door haar verrichte betalingen weergegeven, maar is daarin slechts een deel van de vervolgfacturen verwerkt. Naast deze betalingen heeft de vrouw, zo heeft zij gesteld, ook nog de kosten van de open haard, het tegelwerk van de badkamer, de fundering, het sanitair, tegels en mahonie houten trap voor haar rekening genomen, hetgeen de man niet althans onvoldoende heeft weersproken. Gelet op dit verweer en nu voorts in de thans door de man overgelegde spreadsheet een ander totaalbedrag staat vermeld (namelijk fl. 96.244,12) dan in het e-mailbericht waarbij het zou zijn gevoegd (te weten € 96.376,43), kan niet van de juistheid van het spreadsheet worden uitgegaan. Deze spreadsheet kan derhalve, ook indien het inderdaad was bijgevoegd, de stelling van de man dat hij zich in het e-mailbericht van 29 oktober 2002 in de valuta had vergist, niet schragen. Voor dit oordeel is mede van belang dat de man, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, in het betreffende e-mailbericht een door hem in 2001 aan de vrouw in guldens gedane betaling naar euro’s heeft omgerekend en met de schuld aan de vrouw heeft verrekend, hetgeen er op wijst dat de overige in het e-mailbericht van 29 oktober 2002 vermelde bedragen terecht in euro’s zijn. Voorts geldt dat de man, zoals reeds is opgemerkt, 10 keer een bedrag van € 1.450,- aan de vrouw heeft betaald, in 2008 naar aanleiding van het (hiervoor in 2.12 aangehaalde) bericht van de vrouw dat zij zich in de bedragen had vergist (nu zij in het aanvankelijk door haar opgestelde overzicht had opgenomen dat zij € 150.000,- in de woning had geïnvesteerd in plaats van € 71.000,-), enkel opmerkt dat hij blij is dat zij zelf tot die conclusie is gekomen en ook in zijn e-mailbericht uit 2009 uitgaat van een schuld aan de vrouw in euro’s. In het licht van al deze omstandigheden heeft de man zijn, door de vrouw betwiste, stelling dat hij zich in de valuta heeft vergist, onvoldoende onderbouwd. Voor bewijslevering is daarom geen plaats, nog daargelaten dat hij zijn bewijsaanbod in dit verband niet heeft gespecificeerd. Het verweer van de man faalt. De man is gehouden € 9.234,- aan de vrouw te betalen. De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 24 augustus 2017 zal als niet weersproken eveneens worden toegewezen. De tweede grief van de vrouw slaagt.
3.12
Bij deze stand van zaken is voor terugbetaling van hetgeen vanwege de vergissing in valuta teveel, en daarmee onverschuldigd, zou zijn betaald, geen plaats. De vierde grief van de man treft geen doel. De man heeft zich in dit verband verder nog op verrekening beroepen. Volgens de man heeft hij wegens noodzakelijke reparaties, onderhoud en vervangingen aan de woning een bedrag van € 24.508,- van de vrouw te vorderen, hetgeen met het door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag moet worden verrekend. Gelet echter op hetgeen hierna wordt overwogen, kan ook dit verweer niet slagen.
3.13
De tweede grief van de man richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering van de man de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 44.046,14. Volgens de man heeft hij € 28.618,24 aan noodzakelijke kosten voor behoud en onderhoud van de woning betaald, aan welk bedrag ook de vrouw als mede-eigenaar moet meebetalen. Voor het overige ziet de vordering van de man blijkens de door de man overgelegde productie 1.3 (Totaaloverzicht kosten en verrekening [het adres] (periode 1 november 2003 t/m mei 2017) op de premies risicoverzekeringen en opstalverzekering, rioolrecht en de OZB-belasting. Dienaangaande geldt als volgt. Blijkens de door de man op de kosten voor behoud en onderhoud van de woning gegeven toelichting gaat het om de kosten voor regulier onderhoud en het vervangen van de keuken en keukenapparatuur, de cv-ketel en boiler en de motoren van het toegangshek. Het betreffen derhalve, zoals ook de man stelt, “normale, noodzakelijke vervangingen en reparaties” die passen bij een normale bewoning. Gelet hierop en nu sinds september 2002 uitsluitend de man gebruik van de woning heeft gemaakt, de man blijkens de stellingen van partijen geen overleg met de vrouw over de uit te voeren reparaties en vervangingen heeft gevoerd en partijen waren overeengekomen dat de vrouw € 400,- als “bijdrage in de hypotheek en onderhoud” zou betalen (zie het mailbericht van 29 oktober 2002), dienen deze kosten in de onderlinge verhouding tussen partijen voor rekening van de man te blijven. Ook voor toewijzing van de gevorderde kosten van de opstalverzekering, het rioolrecht en de OZB-belasting bestaat geen grond. Op voorstel van de man heeft de vrouw aanvankelijk € 400,- als bijdrage betaald en vanaf 2003 diende zij enkel nog haar deel van de premies levensverzekering te betalen. Over een bijdrage van de vrouw in de eigenaarslasten heeft de man noch in zijn voorstellen als neergelegd in de e-mailberichten van 29 oktober 2002 en 28 juli 2003, noch overigens, gerept. Nu partijen aan de voorstellen van de man uitvoering hebben gegeven en aldus, zoals de vrouw ook heeft gesteld, over de verdeling van de aan de woning verbonden lasten overeenstemming hebben bereikt, bestaat voor toewijzing van de thans gevorderde eigenaarslasten geen grond. In zoverre faalt de tweede grief van de man. De eveneens onder het gevorderde bedrag begrepen premies levensverzekering (overlijdensrisicoverzekering) worden hierna in overweging 3.18 en verder besproken.
3.14
Met zijn tweede grief heeft de man verder nog betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft toegewezen de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht dat voor rekening van uitsluitend de man komen alle lasten met betrekking tot de woning (waaronder de rentelasten van alle op de woning drukkende hypotheekschulden, met uitzondering van de helft van de premie levensverzekering) vanaf 24 augustus 2017. Nu de man dit deel van zijn grief, behoudens met hetgeen hiervoor met betrekking tot de gevorderde kosten is overwogen, niet nader heeft toegelicht, zal het hof dit betoog passeren. Ook in zoverre faalt de tweede grief van de man.
Gebruiksvergoeding
3.15
Met haar derde grief betoogt de vrouw dat de kantonrechter ten onrechte de door haar gevorderde gebruiksvergoeding van € 500,- per maand heeft afgewezen. Volgens de vrouw heeft alleen de man gebruik van de woning gemaakt en heeft zij, de vrouw, daardoor concrete schade geleden die toewijzing van een gebruiksvergoeding rechtvaardigt. Zij maakt daarom aanspraak op een gebruiksvergoeding van 4% over de waarde van de haar in eigendom toebehorende, ter zekerheid van de geldlening voor de (bouw van de) woning verpande effectenrekening van € 150.000,-, zijnde € 500,- per maand. De man heeft de stellingen van de vrouw weersproken. Dienaangaande geldt als volgt. Tussen partijen zijn steeds (aanvullende) afspraken gemaakt over de woning. Mede in dat licht bezien had het op de weg van de vrouw gelegen een gebruiksvergoeding te bedingen. Gesteld noch gebleken is dat zij dit voor aanvang van de onderhavige procedure heeft gedaan. Dat de vrouw, zoals zij stelt, in 2009 aanspraak heeft gemaakt op verdeling kan niet als zodanig gelden. Voorts staat vast dat weliswaar uitsluitend de man van de woning gebruik heeft gemaakt, maar ook dat hij (goeddeels) alle lasten van de woning heeft gedragen en draagt. Daarnaast volgt - als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende weersproken - uit de stellingen van partijen dat de woning steeds ‘onder water’ heeft gestaan en nog staat, alsmede dat de vrouw over de opbrengsten van het door haar ten behoeve van de hypothecaire geldlening aan de hypotheeknemer verpande effectendepot heeft kunnen beschikken. De vrouw heeft onvoldoende weersproken dat zij de revenuen uit dit effectendepot is blijven ontvangen en zij heeft niet, althans onvoldoende geconcretiseerd gesteld dat zij de gelden uit het depot voor andere doeleinden had willen aanwenden. Niet kan dan ook worden gezegd dat de vrouw niet over haar (al dan niet uit de overwaarde van de woning bestaande) vermogen heeft kunnen beschikken en daardoor schade heeft geleden. Voor het toewijzen van een gebruiksvergoeding is gelet op dit alles, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, geen plaats. De derde grief van de vrouw faalt.
Waarde woning
3.16
Met haar vierde grief klaagt de vrouw dat de kantonrechter haar niet heeft gevolgd in haar vordering ten aanzien van de waardebepaling van de woning. Volgens de vrouw dient de waarde van de woning in de onderlinge verhouding tussen partijen op € 860.000,- te worden bepaald en is de man op grond van de redelijkheid en billijkheid dan wel onrechtmatige daad aansprakelijk voor een eventuele lagere verkoopprijs omdat hij en zijn huidige echtgenote de verkoop van de woning hebben gesaboteerd. De man voert verweer.
3.17
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om als mede-eigenaar de verdeling van de woning na te streven indien zij een patstelling tussen partijen wilde doorbreken of indien zij op de door haar gestelde vertragingstactieken van de man had willen reageren. Dit heeft de vrouw nagelaten, zodat de (positieve dan wel negatieve) gevolgen van het eerst nu verdelen van de woning ook (mede) voor rekening en risico van de vrouw dienen te komen. Voor wat betreft de door de vrouw gestelde gedragingen en handelingen van de man en diens huidige echtgenote ten gevolge waarvan de woning volgens de vrouw een besmette reputatie heeft en daardoor moeilijk kan worden verkocht, geldt als volgt. Ook indien en voor zover juist is dat de man en zijn echtgenote zich hebben gedragen zoals de vrouw heeft gesteld, zoals het procederen tegen de gemeente en de buurman en de daarmee gepaard gaande (negatieve) aandacht in de lokale media, het blijven hanteren van een te hoge vraagprijs en het op internet (onder meer door middel van een eigen internetsite) uitvoerig ruchtbaarheid geven aan de problemen rond het huis, geldt dat onvoldoende is gebleken dat de effecten daarvan opwegen tegen het sterke waarde drukkende effect dat de (onzekerheid over de) bebouwing van het naastgelegen perceel op de waarde van de woning heeft. Uit de (als productie 3.1 overgelegde) e-mail van de makelaar H. Honing van 12 oktober 2016 blijkt dat tot dan toe de voortdurende onzekerheid over de bebouwing van het perceel direct grenzende aan de achterzijde van het perceel van de woning (dat tot dan toe geheel onbebouwd was en vrij uitzicht over de achtergelegen weide bood) de belangrijkste oorzaak was van het slechte verkoopresultaat. Blijkens de overgelegde foto’s in samenhang met de verklaringen van partijen ter gelegenheid van pleidooi in hoger beroep, wordt thans op zo’n drie meter van de erfgrens een groot bouwwerk neergezet, waardoor het vrije uitzicht grotendeels teniet zal gaan. Aangenomen kan worden dat dit van (grote) invloed op de waarde van de woning is. Gelet op deze omstandigheden, is door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het door haar gestelde handelen van de man (en zijn echtgenote) in enige relevante mate tot de gestelde schade kan hebben bijgedragen. Voor dit oordeel is mede van belang dat, gelet op de kennelijk toegestane bebouwing op het naastgelegen perceel, de man niet kan worden verweten dat hij bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd teneinde die bebouwing te voorkomen of de omvang daarvan te beperken. De vierde grief van de vrouw kan niet slagen.
Premies overlijdensrisicoverzekering
3.18
In eerste aanleg heeft de man betaling gevorderd van de door hem namens de vrouw betaalde premies overlijdensrisicoverzekering. De vrouw heeft, zoals zij zelf ook heeft gesteld, de premies na september 2003 niet meer betaald. Volgens de vrouw heeft de man echter geen recht op betaling van de namens haar betaalde premies, omdat zij geen aanspraken heeft uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering nu zij de premies niet zelfstandig heeft voldaan. Het zou in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn indien zij de premies dan alsnog zou moeten betalen. Ook is de vordering van de man volgens de vrouw grotendeels verjaard. De vrouw heeft verder gesteld wel bereid te zijn vanaf september 2017 haar deel van de premie rechtstreeks aan de verzekeraar te betalen mits de man haar de gegevens verstrekt zodat zij daartoe kan overgaan. Nu zij inmiddels over informatie beschikt vordert de vrouw daarom, na vermindering van eis, dat voor recht wordt verklaard dat voor rekening van uitsluitend de man komen de premies overlijdensrisicoverzekering, met uitzondering van een bedrag van € 73,52 per maand dat met ingang van 1 november 2018, althans een door het hof te bepalen datum voor rekening van de vrouw komt. Hiertegen voert de man verweer. Tevens vordert hij, zoals hiervoor in 3.13 is overwogen, betaling van de door hem namens de vrouw betaalde premies.
3.19
Blijkens het meergenoemde (hiervoor in 2.7 weergegeven) e-mailbericht van 29 oktober 2002 en de stelling van de vrouw dat de in dat mailbericht neergelegde uitgangspunten als basis tussen partijen gold, zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de helft van de premies van de verzekering zou betalen. Naar aanleiding van het (hiervoor in 2.8 weergegeven) e-mailbericht van 28 juli 2003 geldt tussen partijen dat de vrouw (na aanpassing van de hypothecaire geldleningen) € 75,- per maand aan premies zal betalen. De vrouw is aan deze afspraak tussen partijen gehouden. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw ook meegedeeld dat zij wist dat zij de helft van de premies moest voldoen. Als onweersproken staat vast dat de man de volledige premies overlijdensrisicoverzekering vanaf september 2003 heeft betaald. De vrouw is dan ook gehouden haar deel van de premies aan de man te betalen. De eventuele gevolgen van het feit dat de vrouw na september 2003 met het betalen is gestopt, komt voor haar rekening en risico. Het had immers op haar weg gelegen om eventuele (negatieve) fiscale consequenties te voorkomen of op z’n minst tussen partijen aan de orde te stellen. Dat zij dit heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. De vrouw zich in dit verband verder op verjaring beroepen. De man heeft hiertegen op zichzelf geen verweer gevoerd, maar heeft aangevoerd dat dit beroep in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Nu hij dit verweer echter in het geheel niet heeft toegelicht, treft dat geen doel. Omdat niet is gesteld of gebleken dat de man vóór de dagvaarding in eerste aanleg (17 mei 2017) om betaling van de premies heeft gevraagd, is de rechtsvordering tot betaling van de namens de vrouw betaalde premies van voor mei 2012 verjaard. Deze premies bedragen in totaal € 7.719,60 (van september 2003 tot mei 2012 is 105 maanden, maal € 73,52 per maand). Dit deel van de vordering is niet toewijsbaar. Het hof stelt vast dat door de man in dit verband geen beroep op verrekening is gedaan. Het hof volstaat daarom met de melding dat een en ander echter onverlet laat dat een dergelijk beroep op verrekening ook buiten rechte kan worden gedaan. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van de man tot betaling van de premies (zoals begrepen in het door hem gevorderde bedrag van € 44.046,14; zie productie 1.3), tot een bedrag van € 4.484,72 (te weten van mei 2012 tot en met mei 2017, zijnde 61 x € 73,52) toewijsbaar is. In zoverre slaagt de (onder punt 64 in memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel weergegeven) incidentele grief van de man. De over voormeld bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 17 mei 2017 zal, nu dit niet is weersproken, eveneens worden toegewezen.
3.2
Voor wat betreft de premies vanaf 1 juni 2017 geldt voorts als volgt. De man heeft ter zitting in hoger beroep niet, althans onvoldoende weersproken aangevoerd dat de verzekeraar ervan uitgaat dat de premies onderling worden verrekend en dat (om die reden) thans de door de vrouw rechtstreeks aan de verzekeraar betaalde premies worden teruggestort. Ook begrijpt het hof de stellingen van de man aldus dat de man ook nu nog het deel van de premies van de vrouw betaalt. Gelet hierop zal het hof dit deel van de vordering van de man eveneens toewijzen en de vrouw veroordelen vanaf 1 juni 2017 maandelijks een bedrag van (zoals ook de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld) € 73,52 ter zake van haar deel van de premies overlijdensrisicoverzekering aan de man te voldoen. Bij deze stand van zaken en nu daarvan overigens niet is gebleken, zal de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht dat voor rekening van uitsluitend de man komen de premies overlijdensrisicoverzekering, met uitzondering van een bedrag van € 73,52 per maand dat met ingang van 1 november 2018 bij gebrek aan belang worden afgewezen. Ook in zoverre slaagt deze incidentele grief van de man. De vijfde grief van de vrouw faalt.
Termijn zes maanden doorbetalen lasten woning
3.21
De kantonrechter heeft in de overwegingen van het bestreden vonnis geoordeeld dat de man, indien hij een andere woning wil betrekken, na zijn vertrek uit de woning jegens de vrouw een redelijke termijn in acht moet nemen, waarbij gedacht moet worden aan een periode van minstens zes maanden, waarin hij de lasten met betrekking tot de woning alleen moet blijven dragen. Met zijn derde grief betoogt de man dat de kantonrechter dit ten onrechte heeft overwogen. Volgens de man bestaat er geen grondslag voor een dergelijke veroordeling en staat het hem vrij de overeenkomst tussen partijen op grond waarvan hij de lasten moet dragen op te zeggen. Ook is volgens de man een termijn van zes maanden onredelijk lang en is een opzegtermijn van twee maanden redelijk. De man vordert daarom dat voor recht wordt verklaard dat de man en de vrouw, nadat de man met inachtneming van twee maanden heeft meegedeeld de woning te zullen verlaten en ook daadwerkelijk heeft ontruimd, vanaf de datum waartegen is opgezegd ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voldoening van alle lasten met betrekking tot de woning (met uitzondering van de premies overlijdensrisicoverzekering) en dat zij deze in hun onderlinge rechtsverhouding ieder bij helfte dienen te voldoen.
Dienaangaande geldt als volgt. Partijen hebben op grond van artikel 96 Rv de kantonrechter hun geschil voorgelegd en de kantonrechter heeft een beslissing genomen op grond van de voorgelegde vorderingen. Hierbij heeft de kantonrechter, ten aanzien van de vordering van de man op de vrouw tot het meebetalen van de vaste lasten en bewonerskosten, hun onderlinge rechtsverhouding als mede-eigenaren op dit onderdeel (enigszins) nader ingevuld, in die zin dat “gedacht [zal] moeten worden aan een periode van minstens zes maanden” waarin de man na zijn vertrek uit de woning de lasten met betrekking tot de woning alleen moet blijven dragen.
De man vraagt in hoger beroep middels een verklaring voor recht dit onderdeel tussen partijen nader - en anders - vast te stellen. In dat verband overweegt het hof dat het, gelet op de buitengewoon lange termijn van circa zeventien jaar waarover de man met uitsluiting van de vrouw van de woning gebruik heeft gemaakt, redelijk is dat de man een termijn van (minstens) zes maanden in acht neemt waarin hij de lasten met betrekking tot de woning draagt, te rekenen vanaf het moment van de mededeling door de man aan de vrouw dat hij de woning zal gaan verlaten. Aldus wordt immers de vrouw een redelijke termijn gegeven om oplossingen te zoeken voor de ook voor haar geldende financiële consequenties van de beslissing van de man de woning te verlaten en om in de aldus ontstane situatie te voorzien (zoals bijvoorbeeld het aangaan van een hypothecaire geldlening of het exploiteren van de woning teneinde de aan de woning verbonden kosten te dekken). Nu daarmee naar verwachting enige tijd zal zijn gemoeid, is een termijn van zes maanden na mededeling niet onredelijk lang. De verklaring voor recht zal worden uitgesproken in die zin dat daarbij de onderlinge draagplicht zal worden vastgesteld. De grief van de man slaagt derhalve deels, in die zin dat het hof voor recht zal verklaren dat de man een termijn van mededeling en ontruiming in acht dient te nemen van zes maanden waarna partijen in hun onderlinge verhouding bij helfte draagplichtig zijn. De grief faalt voor het overige.
Veeggrieven
3.22
De grieven 6 van de vrouw en 5 van de man tot slot ontberen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen bespreking.
Conclusie
3.23
De grieven in principaal en incidenteel appel slagen ten dele. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal worden beslist als volgt.
3.24
Gelet op de gewezen affectieve relatie tussen partijen zal het hof bepalen dat de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarin is toegewezen de door de man gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de rentehypotheek en is afgewezen de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de rentehypotheek, de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man tot betaling van € 9.234,- en de vordering van de man met betrekking tot de betaling door de vrouw aan de man van de premies overlijdensrisicoverzekering,
en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat in de onderlinge verhouding tussen partijen voor rekening van uitsluitend de man komt de schuld uit hoofde van de rentehypotheek en dat de man de vrouw terzake dient te vrijwaren;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 9.234,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 augustus 2017 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 4.484,72, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2017 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw om vanaf 1 juni 2017 aan de man te betalen haar deel van de premies overlijdensrisicoverzekering ten bedrage van € 73,52 per maand;
verklaart voor recht dat de vrouw en de man na ommekomst van een termijn van zes maanden, nadat laatstgenoemde aan de vrouw heeft meegedeeld de woning te zullen verlaten en de woning ook tegen het einde van die termijn daadwerkelijk heeft verlaten, in hun onderlinge rechtsverhouding alle lasten met betrekking tot de woning ieder voor de helft dienen te dragen, met uitzondering van de premies voor de overlijdensrisicoverzekeringen waarvan ieder zijn aandeel dient te voldoen;
verklaart dit arrest voor wat betreft de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het hoger beroep onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.A.M. Tijhuis, H.A. van den Berg en J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.