ECLI:NL:GHAMS:2019:350

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
200.226.457/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige publicatie en dwangsommen in de zaak Marianne Vaatstra

In deze zaak, die betrekking heeft op de moord op Marianne Vaatstra, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die eerder door de voorzieningenrechter was veroordeeld tot het verwijderen van onrechtmatige uitlatingen over de moeder van het slachtoffer, heeft in hoger beroep gesteld dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de appellant op twee punten niet had voldaan aan het vonnis van 7 augustus 2017, waardoor hij dwangsommen had verbeurd tot het maximum van € 500.000,-. De appellant had zich verzet tegen het gelegde executoriaal beslag op zijn bankrekeningen, maar het hof oordeelde dat er geen grond was voor opheffing van dit beslag.

De kern van de zaak draait om de vraag of de appellant de hem opgelegde ge- en verboden heeft overtreden. Het hof concludeerde dat de appellant inderdaad niet had voldaan aan de verplichtingen uit het vonnis van 7 augustus 2017, met name met betrekking tot het verwijderen van bepaalde artikelen van zijn website en Facebookpagina. De appellant had volhard in het verspreiden van onrechtmatige beschuldigingen, wat leidde tot de verbeurte van dwangsommen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van de procedure.

De zaak illustreert de spanningen tussen vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vooral in het licht van de ernstige beschuldigingen die in het geding zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.226.457/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/263425 / KG ZA 17-682
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 februari 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant in het principale beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidentele beroep,
advocaat: mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidentele beroep,
advocaat: mr. Y. Moszkowicz te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 28 september 2017, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven. Bij het aanbrengen van die dagvaarding heeft [appellant] producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 april 2018 doen bepleiten, tezamen en gelijktijdig met de pleidooien in het hoger beroep in de – hun genoegzaam bekende – zaak met nummer 200.223.841/01, waarin zij eveneens partij zijn.
Namens [appellant] is de zaak bepleit door hemzelf in persoon alsmede door zijn in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat, waarbij eerstgenoemde zich heeft bediend van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft de zaak doen bepleiten door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat alsmede door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, die zich hebben bediend van een gezamenlijke pleitnota die is overgelegd. Bij gelegenheid van de pleidooien zijn van de zijde van [geïntimeerde] verdere producties in het geding gebracht.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zal beslissen dat [appellant] de in het bestreden vonnis genoemde en verbeurd geoordeelde dwangsommen niet heeft verbeurd, dat het in verband met die dwangsommen ten laste van hem gelegde beslag zal worden opgeheven en dat het beslagen bedrag onverwijld aan hem moet worden terugbetaald, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld, met gelijke conclusie.
[appellant] heeft in het voorwaardelijk incidentele beroep geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot verwerping van dat beroep en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten daarvan.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.9, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van die feiten is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of [appellant] op grond van een door de (ambtgenoot-)voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland onder zaaknummer C/15/259998 / KG ZA 17-442 tussen partijen gewezen vonnis van 7 augustus 2017 en hem, [appellant] , verweten gedragingen na de betekening van dat vonnis, dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van € 500.000,-. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
[geïntimeerde] is de moeder van Marianne Vaatstra, hierna ‘Marianne’, die op 1 mei 1999 is vermoord. Na verloop van meer dan 12 jaar en nadat een zogeheten DNA-match was vastgesteld tussen hem en op het lichaam van Marianne aangetroffen sporen, heeft [X] bekend die moord te hebben gepleegd. Hij is voor de moord op en de verkrachting van Marianne bij onherroepelijk geworden vonnis van 19 april 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar. [appellant] heeft zich, als privépersoon, ingespannen om bij te dragen aan het oplossen van de moord op Marianne. Hij houdt er een theorie op na volgens welke in werkelijkheid niet [X] deze heeft gepleegd, maar een asielzoeker die na de moord uit Nederland is vertrokken met hulp van derden. Ook na de veroordeling van eerstgenoemde heeft [appellant] in die theorie volhard. Hij draagt deze uit, onder meer, op de door hem onderhouden website [website] en op zijn openbare Facebookpagina.
3.3.
Vóór de aanhouding van [X] hebben [appellant] en [geïntimeerde] contacten met elkaar onderhouden in verband met de moord op Marianne. Van een vriendin van [geïntimeerde] , [Y] , heeft [appellant] een kopie ontvangen van het dagboek dat [geïntimeerde] tussen mei 1999 en april 2013 heeft bijgehouden. Het plan van [appellant] om dit dagboek of delen daaruit te publiceren, als originele tekst of in een door hem bewerkte vorm als hoofdstuk van een ander boek, heeft geleid tot verschillende rechtszaken tussen partijen, waarin hem dat op vordering van [geïntimeerde] is verboden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Een zodanig verbod is, op grond van het [geïntimeerde] toekomende auteursrecht en het ontbreken van toestemming harerzijds voor publicatie, uitgesproken bij vonnis van 18 december 2013 van de voorzieningenrechter in kort geding en bij vonnis van 24 augustus 2016 van de rechtbank Noord-Holland in een bodemprocedure. Tegen beide vonnissen is bij dit hof hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij arresten van respectievelijk 17 maart 2015 en 5 juni 2018 het publicatieverbod gehandhaafd.
3.4.
Bij het onder 3.1 genoemde vonnis van 7 augustus 2017 is [appellant] gelast, verkort weergegeven en voor zover in dit hoger beroep van belang, de door hemzelf geschreven artikelen met de titels ‘ [titel 1] ’, ‘ [titel 2] ’ en ‘ [titel 3] ’ van zijn website www.rechtiskrom.wordpress.com en zijn Facebookpagina te verwijderen en verwijderd te houden. Bij hetzelfde vonnis is het [appellant] onder 7.2, 7.3 en 7.4 bovendien verboden de genoemde artikelen
‘of delen daaruit op enigerlei wijze te (doen) publiceren’. Het vonnis gebiedt [appellant] tevens de beide artikelen ‘ [titel 2] ’ bovenaan de homepage van zijn website te rectificeren, zoals bepaald onder 7.5 en 7.6 van het dictum. Alle hiervoor genoemde artikelen bevatten een of meer tekstfragmenten afkomstig uit het dagboek van [geïntimeerde] . De beide artikelen ‘ [titel 2] ’ doen het verder voorkomen alsof [geïntimeerde] zich enkel onder druk van haar familie van [appellant] en diens onder 3.2 genoemde theorie afzijdig houdt en zich ervoor verontschuldigt dat zij [appellant] heeft laten vallen.
3.5.
Met betrekking tot laatstbedoeld punt is [appellant] bij het onder 3.1 genoemde vonnis ook gelast bovenaan de homepage van zijn website een afzonderlijke, daarop toegesneden rectificatie te plaatsen, door middel van de onder 7.7 van het dictum van het vonnis vermelde tekst:
‘Op diverse plaatsen op deze website heb ik gesuggereerd dat [geïntimeerde] emotioneel of anderszins gechanteerd wordt door haar familie. Deze suggestie is onjuist’. In het onmiddellijk daarop volgende onderdeel 7.8 van het dictum is het [appellant] voorts verboden
‘om in woord of geschrift enige uiting te doen via welk medium dan ook, waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd’.
3.6.
De verschillende bij het vonnis van 7 augustus 2017 aan [appellant] opgelegde ge- en verboden zijn versterkt met een dwangsom van € 20.000,- per dag voor iedere overtreding daarvan, tot een maximum van € 500.000,-. [appellant] is hiertoe onder 7.10 van het dictum veroordeeld tot betaling van een dwangsom van
‘€ 20.000,- per dag voor iedere overtreding van de hiervoor onder 7.1 tot en met 7.9 uitgesproken veroordelingen tot een maximum van € 500.000,- is bereikt’.
3.7.
Het vonnis van 7 augustus 2017 is op 10 augustus 2017 aan [appellant] betekend. Bij exploten van 17 augustus 2017 en 5 september 2017 heeft [geïntimeerde] van [appellant] dwangsommen opgeëist tot het bij het vonnis bepaalde maximum van € 500.000,- wegens, volgens haar, overtredingen zijnerzijds van verschillende ge- en verboden die bij het vonnis aan hem zijn opgelegd, waardoor [appellant] dwangsommen zou hebben verbeurd tot het genoemde maximum. Op 17 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] bovendien ten laste van [appellant] executoriaal beslag doen leggen op drie hem toebehorende bankrekeningen wegens de, volgens haar, door [appellant] verbeurde dwangsommen. Het tegoed van [appellant] op de beslagen bankrekeningen bedroeg op de datum van beslaglegging in totaal € 731.071,80.
3.8.
Tegen de achtergrond van het bovenstaande stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij de bij het vonnis van 7 augustus 2017 aan hem opgelegde ge- en verboden heeft nageleefd, dat hij op grond van dat vonnis geen dwangsommen aan [geïntimeerde] heeft verbeurd en dat het hierboven genoemde beslag daarom zonder deugdelijke grond en dus onrechtmatig is gelegd. Op deze gronden heeft hij de opheffing gevorderd van het door [geïntimeerde] ten laste van hem gelegde beslag.
3.9.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [appellant] op twee punten niet aan het vonnis van 7 augustus 2017 heeft voldaan, namelijk (i) op het punt van het gebod om het artikel ‘ [titel 3] ’ van zijn Facebookpagina te verwijderen en verwijderd te houden en (ii) op het punt van het verbod om in woord of geschrift enige uiting te doen waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd. Door het vonnis van 7 augustus 2017 op deze punten niet na te leven heeft [appellant] naar het oordeel van de voorzieningenrechter dwangsommen verbeurd, tot het bij dat vonnis bepaalde maximum. De voorzieningenrechter heeft het ten laste van [appellant] gelegde beslag daarom tot een bedrag van € 500.000,- in stand gelaten. Voor zover het dit bedrag te boven gaat, heeft hij het beslag opgeheven.
3.10.
Tegen het oordeel dat hij dwangsommen heeft verbeurd tot het bij het vonnis van 7 augustus 2017 bepaalde maximum en de op dat oordeel rustende handhaving van het gelegde beslag tot bovengenoemd bedrag, komt [appellant] in het
principale beroepop met zeven grieven. In het
voorwaardelijk incidentele beroepbetoogt [geïntimeerde] met twee grieven dat [appellant] ook op enige andere punten dan door de voorzieningenrechter overwogen, in strijd heeft gehandeld met de hem opgelegde ge- en verboden en daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof niet reeds op andere gronden dan daarin aangevoerd tot de slotsom zou komen dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd tot het bij het vonnis van 7 augustus 2017 bepaalde maximum. Het hoeft dus uitsluitend in dat geval te worden behandeld.
3.11.
De eerste vraag die in het principale beroep moet worden beantwoord, is of [appellant] het gebod om het artikel ‘ [titel 3] ’ van zijn Facebookpagina te verwijderen en verwijderd te houden, heeft overtreden. Bij de beantwoording van deze vraag staat voorop dat, naar blijkt uit een door [geïntimeerde] overgelegd screenshot van de Facebookpagina van [appellant] en naar tussen partijen ook niet in geschil is, na de betekening van het vonnis van 7 augustus 2017 aan [appellant] de eerste drie zinnen van het artikel ‘ [titel 3] ’ op diens Facebookpagina zijn blijven staan. Die zinnen wekken de onjuiste indruk dat zij afkomstig zijn van [geïntimeerde] . Het vonnis van 7 augustus 2017 bevat onder 7.4 van het dictum niet alleen een gebod om het genoemde artikel te verwijderen en verwijderd te houden, maar ook een uitdrukkelijk verbod om dat artikel
‘of delen daaruit op enigerlei wijze te (doen) publiceren’. In het lichaam van het vonnis is het genoemde artikel voorts zonder enige beperking onrechtmatig geoordeeld (onder 5.19). Bij de toewijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde gebod tot het verwijderen en verwijderd houden van het artikel en het mede gevorderde verbod om delen daaruit op enigerlei wijze te (doen) publiceren, is bovendien meegewogen dat de onder 3.4 genoemde artikelen, verwerkt in andere artikelen, met regelmaat weer opdoken op [appellant] website, terwijl [geïntimeerde] ’s vordering ook zag op het verwijderd houden daarvan (onder 5.21). Onder deze omstandigheden kan in ernst niet worden betwijfeld dat het gebod aan [appellant] om het artikel ‘ [titel 3] ’ van zijn Facebookpagina te verwijderen en verwijderd te houden, niet alleen betrekking heeft op het gehele artikel, maar ook op een gedeelte daarvan, zoals de eerste drie zinnen. Het nalaten van [appellant] deze zinnen van zijn Facebookpagina te verwijderen levert dus een overtreding van het gegeven gebod op.
3.12.
De tweede vraag die in het principale beroep voorligt, is of [appellant] het verbod om in woord of geschrift enige uiting te doen waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd, heeft overtreden. [geïntimeerde] onderbouwt haar stelling dat dit het geval is met verwijzingen naar twee niet in het vonnis van 7 augustus 2017 aangehaalde artikelen op [appellant] website www.rechtiskrom.wordpress.com, die daarop vóór de datum van dat vonnis zijn gepubliceerd en ná de betekening van het vonnis aan [appellant] zijn blijven staan. In het eerste artikel schrijft [appellant] dat de werkelijke opdrachtgevers van de in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat van [geïntimeerde] haar voormalige echtgenoot [A] en haar kinderen zijn en dat
‘ [geïntimeerde] wilsonbekwaam is gemaakt met het vooruitzicht dat haar anders de toegang tot haar kleinkinderen wordt ontzegd’. In het tweede artikel schrijft hij dat [geïntimeerde] haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat
‘nooit mandaat heeft gegeven’om tegen hem, [appellant] , te procederen maar
‘onder druk wordt gezet door haar bloedeigen kinderen’. Het artikel meldt vervolgens dat elke keer als de bedoelde advocaat moet ‘bewijzen’ dat er niets klopt van wat [appellant] stelt, hij gebruik maakt
‘van deze chantage door haar kinderen opdracht te geven [ [geïntimeerde] ] een briefje te laten schrijven, waarin elke leugen door hem gedicteerd wordt. Dat [ [geïntimeerde] ] zich hiervoor leent is haar natuurlijk ook kwalijk te nemen. Een grotere zelfverloochening is nauwelijks denkbaar’. Tussen partijen is niet in geschil dat beide artikelen op de website van [appellant] zijn gepubliceerd en de aangehaalde zinsneden bevatten.
3.13.
Zoals reeds onder 3.5 overwogen bevat het vonnis van 7 augustus 2017 onder 7.7 van het dictum een gebod aan [appellant] om bovenaan de homepage van zijn website een rectificatie te plaatsen, luidend:
‘Op diverse plaatsen op deze website heb ik gesuggereerd dat [geïntimeerde] emotioneel of anderszins gechanteerd wordt door haar familie. Deze suggestie is onjuist’. Onmiddellijk daarop volgend, onder 7.8 van het dictum, is het [appellant] verboden
‘om in woord of geschrift enige uiting te doen via welk medium dan ook, waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd’. In het lichaam van het vonnis is in verband met het genoemde ge- en verbod respectievelijk overwogen dat de beschuldigingen van chantage van [geïntimeerde] door haar familie
‘onnodig grievend’zijn, dat daarvoor
‘volstrekt onvoldoende aanwijzingen bestaan’, dat die beschuldigingen
‘op geen enkele wijze bijdragen aan het voor het voetlicht brengen van de misstand die [appellant] op het spoor stelt te zijn’(alles onder 5.26), dat de beschuldiging van chantage
‘ongewenste consequenties voor [geïntimeerde] ’en haar familie kan hebben en dat
‘het recht van [geïntimeerde] om beschermd te worden tegen lichtvaardige beschuldigingen’in dit geval zwaarder weegt dan het recht van [appellant] op vrijheid van meningsuiting (onder 5.28). Gelet op de bevolen rectificatie, de hiervoor weergegeven ondubbelzinnige overwegingen in het vonnis over de ontoelaatbaarheid van de beschuldigingen van chantage van [geïntimeerde] en gelet op het uitdrukkelijke en afzonderlijk gegeven verbod aan [appellant]
‘om in woord of geschrift enige uiting te doen via welk medium dan ook, waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd’, kan in ernst niet worden betwijfeld dat dit verbod mede ziet op uitlatingen zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen, ook al zijn deze vóór het vonnis op [appellant] website geplaatst. Het laten staan van die uitlatingen is dus een overtreding van het gegeven verbod.
3.14.
De derde vraag die in het principale beroep beantwoording behoeft, is of de onder 3.11, 3.12 en 3.13 beschreven overtredingen het verbeuren van dwangsommen tot gevolg hebben, tot het bij het vonnis van 7 augustus 2017 bepaalde maximum. Het antwoord op deze vraag luidt ook in hoger beroep bevestigend, ook als zou worden aangenomen dat het pas door het onder 3.7 genoemde exploot van 17 augustus 2017 waarbij [geïntimeerde] het maximale bedrag van € 500.000,- aan dwangsommen heeft opgeëist en waarbij in een bijlage de hierboven beschreven overtredingen expliciet zijn aangeduid, tot [appellant] is doorgedrongen en zou hebben mogen doordringen dat hij op de desbetreffende punten niet aan het vonnis had voldaan. Zelfs als uitsluitend acht zou worden geslagen op het tijdvak tussen de datum van het uitbrengen van dat exploot, 17 augustus 2017, en de datum waarop de onder 3.12 aangehaalde artikelen volgens mededeling van [geïntimeerde] ’s advocaat bij pleidooi in eerste aanleg – blijkens diens daarbij overgelegde pleitnota onder 3.5 – van de website van [appellant] zijn verwijderd, 31 augustus 2017, gedurende welk tijdvak de beschreven overtredingen zich in ieder geval hebben voorgedaan, is gelet op het beloop van de dwangsomveroordeling van
‘€ 20.000,- per dag voor iedere overtreding (…) tot een maximum van € 500.000,- is bereikt’, het genoemde maximum verbeurd. Dit is al helemaal het geval als de datum van betekening van het vonnis, 10 augustus 2017, tot uitgangspunt wordt genomen. Aan het voorgaande staan niet in de weg de stellingen van [appellant] in de appeldagvaarding dat hij ‘de oprechte intentie had het vonnis te willen naleven’ en ‘oprecht en in al zijn vermogen aan het vonnis van 7 augustus 2017 [heeft] willen voldoen’. Het niet verwijderen van de onder 3.11, 3.12 en 3.13 besproken uitlatingen, waarvan [appellant] in ernst niet kon betwijfelen dat hij daartoe op grond van dat vonnis verplicht was, is met die stellingen onverenigbaar.
3.15.
Evenmin kan worden geoordeeld dat [appellant] zich de inspanningen en de zorgvuldigheid heeft getroost die redelijkerwijs van hem mochten verwacht om naleving van het vonnis van 7 augustus 2017 te bereiken. De hierboven beschreven overtredingen raken de kern van de onder 3.4 en 3.5 genoemde, bij dat vonnis uitgesproken veroordelingen. [appellant] had daaraan eenvoudig kunnen voldoen door de betrokken uitlatingen na de betekening van het vonnis, maar in ieder geval na het exploot van 17 augustus 2017, van zijn Facebookpagina, respectievelijk zijn website, te verwijderen en verwijderd te houden. Ten slotte kan, anders dan [appellant] betoogt, niet worden geoordeeld dat de beschreven overtredingen van het vonnis ‘zeer gering’ zijn of dat de dwangsomveroordeling in het voorliggende geval niet als prikkel tot nakoming van het vonnis waarbij zij is uitgesproken, dient of heeft gediend en dat op deze gronden geen dwangsommen, althans niet tot het maximale bedrag daarvan, zijn verbeurd. De beschreven overtredingen kunnen, zowel gelet op de uitlatingen die zij betreffen als gelet op de bij het vonnis van 7 augustus 2017 opgelegde ge- en verboden en de verdere inhoud van dat vonnis, niet worden afgedaan als ‘zeer gering’ en dus evenmin als onvoldoende ernstig om tot verbeurte van dwangsommen te leiden. Dat het [geïntimeerde] niet werkelijk om naleving van het genoemde vonnis te doen is, maar uitsluitend om inning van de dwangsommen, valt, gelet op het belang van [geïntimeerde] bij stipte naleving van de bij het vonnis opgelegde ge- en verboden, niet in te zien en is ook anderszins niet aannemelijk. De dwangsommen zijn dus verbeurd, tot het maximum van € 500.000,-, zodat geen grond bestaat voor opheffing van het ter zake daarvan ten laste van [appellant] gelegde executoriaal beslag.
3.16.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het principale hoger beroep tevergeefs is ingesteld. De daarin voorgestelde
grieven 1 tot en met 6stuiten alle af op hetgeen hierboven is overwogen en behoeven daarom, bij gebrek aan belang, geen verdere bespreking.
Grief 7 in het principale beroep, waarmee [appellant] erover klaagt dat de zaak in eerste aanleg is behandeld en beslist door dezelfde voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland als de voorzieningenrechter die, in een eerder kort geding tussen partijen, het onder 3.3 genoemde vonnis van 18 december 2013 heeft gewezen, kan [appellant] evenmin baten, alleen al omdat een dergelijke omstandigheid geen grond voor vernietiging van een vonnis in hoger beroep oplevert. De voorwaarde waaronder het
voorwaardelijk incidentele beroepvan [geïntimeerde] is ingesteld, is niet vervuld, zodat dat beroep geen bespreking behoeft. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principale beroep, met dien verstande dat bij de begroting van die kosten geen vergoeding zal worden toegekend voor het pleidooi, aangezien de kosten daarvan reeds zijn begrepen in de kostenveroordeling die is uitgesproken in het arrest in de zaak met nummer 200.223.841/01, welke zaak partijen gelijktijdig met de huidige hebben bepleit. Nu het voorwaardelijk incidentele beroep niet wordt behandeld, wordt daarin geen beslissing over de proceskosten gegeven.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in het principale beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het voorwaardelijk incidentele beroep:
verstaat dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet is vervuld.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, A.S. Arnold en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.