Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
‘of delen daaruit op enigerlei wijze te (doen) publiceren’. Het vonnis gebiedt [appellant] tevens de beide artikelen ‘ [titel 2] ’ bovenaan de homepage van zijn website te rectificeren, zoals bepaald onder 7.5 en 7.6 van het dictum. Alle hiervoor genoemde artikelen bevatten een of meer tekstfragmenten afkomstig uit het dagboek van [geïntimeerde] . De beide artikelen ‘ [titel 2] ’ doen het verder voorkomen alsof [geïntimeerde] zich enkel onder druk van haar familie van [appellant] en diens onder 3.2 genoemde theorie afzijdig houdt en zich ervoor verontschuldigt dat zij [appellant] heeft laten vallen.
‘Op diverse plaatsen op deze website heb ik gesuggereerd dat [geïntimeerde] emotioneel of anderszins gechanteerd wordt door haar familie. Deze suggestie is onjuist’. In het onmiddellijk daarop volgende onderdeel 7.8 van het dictum is het [appellant] voorts verboden
‘om in woord of geschrift enige uiting te doen via welk medium dan ook, waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd’.
‘€ 20.000,- per dag voor iedere overtreding van de hiervoor onder 7.1 tot en met 7.9 uitgesproken veroordelingen tot een maximum van € 500.000,- is bereikt’.
principale beroepop met zeven grieven. In het
voorwaardelijk incidentele beroepbetoogt [geïntimeerde] met twee grieven dat [appellant] ook op enige andere punten dan door de voorzieningenrechter overwogen, in strijd heeft gehandeld met de hem opgelegde ge- en verboden en daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof niet reeds op andere gronden dan daarin aangevoerd tot de slotsom zou komen dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd tot het bij het vonnis van 7 augustus 2017 bepaalde maximum. Het hoeft dus uitsluitend in dat geval te worden behandeld.
‘of delen daaruit op enigerlei wijze te (doen) publiceren’. In het lichaam van het vonnis is het genoemde artikel voorts zonder enige beperking onrechtmatig geoordeeld (onder 5.19). Bij de toewijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde gebod tot het verwijderen en verwijderd houden van het artikel en het mede gevorderde verbod om delen daaruit op enigerlei wijze te (doen) publiceren, is bovendien meegewogen dat de onder 3.4 genoemde artikelen, verwerkt in andere artikelen, met regelmaat weer opdoken op [appellant] website, terwijl [geïntimeerde] ’s vordering ook zag op het verwijderd houden daarvan (onder 5.21). Onder deze omstandigheden kan in ernst niet worden betwijfeld dat het gebod aan [appellant] om het artikel ‘ [titel 3] ’ van zijn Facebookpagina te verwijderen en verwijderd te houden, niet alleen betrekking heeft op het gehele artikel, maar ook op een gedeelte daarvan, zoals de eerste drie zinnen. Het nalaten van [appellant] deze zinnen van zijn Facebookpagina te verwijderen levert dus een overtreding van het gegeven gebod op.
‘ [geïntimeerde] wilsonbekwaam is gemaakt met het vooruitzicht dat haar anders de toegang tot haar kleinkinderen wordt ontzegd’. In het tweede artikel schrijft hij dat [geïntimeerde] haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat
‘nooit mandaat heeft gegeven’om tegen hem, [appellant] , te procederen maar
‘onder druk wordt gezet door haar bloedeigen kinderen’. Het artikel meldt vervolgens dat elke keer als de bedoelde advocaat moet ‘bewijzen’ dat er niets klopt van wat [appellant] stelt, hij gebruik maakt
‘van deze chantage door haar kinderen opdracht te geven [ [geïntimeerde] ] een briefje te laten schrijven, waarin elke leugen door hem gedicteerd wordt. Dat [ [geïntimeerde] ] zich hiervoor leent is haar natuurlijk ook kwalijk te nemen. Een grotere zelfverloochening is nauwelijks denkbaar’. Tussen partijen is niet in geschil dat beide artikelen op de website van [appellant] zijn gepubliceerd en de aangehaalde zinsneden bevatten.
‘Op diverse plaatsen op deze website heb ik gesuggereerd dat [geïntimeerde] emotioneel of anderszins gechanteerd wordt door haar familie. Deze suggestie is onjuist’. Onmiddellijk daarop volgend, onder 7.8 van het dictum, is het [appellant] verboden
‘om in woord of geschrift enige uiting te doen via welk medium dan ook, waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd’. In het lichaam van het vonnis is in verband met het genoemde ge- en verbod respectievelijk overwogen dat de beschuldigingen van chantage van [geïntimeerde] door haar familie
‘onnodig grievend’zijn, dat daarvoor
‘volstrekt onvoldoende aanwijzingen bestaan’, dat die beschuldigingen
‘op geen enkele wijze bijdragen aan het voor het voetlicht brengen van de misstand die [appellant] op het spoor stelt te zijn’(alles onder 5.26), dat de beschuldiging van chantage
‘ongewenste consequenties voor [geïntimeerde] ’en haar familie kan hebben en dat
‘het recht van [geïntimeerde] om beschermd te worden tegen lichtvaardige beschuldigingen’in dit geval zwaarder weegt dan het recht van [appellant] op vrijheid van meningsuiting (onder 5.28). Gelet op de bevolen rectificatie, de hiervoor weergegeven ondubbelzinnige overwegingen in het vonnis over de ontoelaatbaarheid van de beschuldigingen van chantage van [geïntimeerde] en gelet op het uitdrukkelijke en afzonderlijk gegeven verbod aan [appellant]
‘om in woord of geschrift enige uiting te doen via welk medium dan ook, waarin gesteld wordt dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd’, kan in ernst niet worden betwijfeld dat dit verbod mede ziet op uitlatingen zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen, ook al zijn deze vóór het vonnis op [appellant] website geplaatst. Het laten staan van die uitlatingen is dus een overtreding van het gegeven verbod.
‘€ 20.000,- per dag voor iedere overtreding (…) tot een maximum van € 500.000,- is bereikt’, het genoemde maximum verbeurd. Dit is al helemaal het geval als de datum van betekening van het vonnis, 10 augustus 2017, tot uitgangspunt wordt genomen. Aan het voorgaande staan niet in de weg de stellingen van [appellant] in de appeldagvaarding dat hij ‘de oprechte intentie had het vonnis te willen naleven’ en ‘oprecht en in al zijn vermogen aan het vonnis van 7 augustus 2017 [heeft] willen voldoen’. Het niet verwijderen van de onder 3.11, 3.12 en 3.13 besproken uitlatingen, waarvan [appellant] in ernst niet kon betwijfelen dat hij daartoe op grond van dat vonnis verplicht was, is met die stellingen onverenigbaar.
grieven 1 tot en met 6stuiten alle af op hetgeen hierboven is overwogen en behoeven daarom, bij gebrek aan belang, geen verdere bespreking.
Grief 7 in het principale beroep, waarmee [appellant] erover klaagt dat de zaak in eerste aanleg is behandeld en beslist door dezelfde voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland als de voorzieningenrechter die, in een eerder kort geding tussen partijen, het onder 3.3 genoemde vonnis van 18 december 2013 heeft gewezen, kan [appellant] evenmin baten, alleen al omdat een dergelijke omstandigheid geen grond voor vernietiging van een vonnis in hoger beroep oplevert. De voorwaarde waaronder het
voorwaardelijk incidentele beroepvan [geïntimeerde] is ingesteld, is niet vervuld, zodat dat beroep geen bespreking behoeft. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principale beroep, met dien verstande dat bij de begroting van die kosten geen vergoeding zal worden toegekend voor het pleidooi, aangezien de kosten daarvan reeds zijn begrepen in de kostenveroordeling die is uitgesproken in het arrest in de zaak met nummer 200.223.841/01, welke zaak partijen gelijktijdig met de huidige hebben bepleit. Nu het voorwaardelijk incidentele beroep niet wordt behandeld, wordt daarin geen beslissing over de proceskosten gegeven.