Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
onmogelijkheid het gezag uit te oefenenmoet immers blijkens de parlementaire geschiedenis gedacht worden aan situaties waarin de ouder volstrekt niet bij machte is om voor het kind te zorgen. Het hof is van oordeel dat hier geen sprake van was en is. De moeder was reeds bij de zitting van de rechtbank op 25 april 2018 aanwezig, was in beeld bij de raad en de GI en er was en is (weliswaar wisselend) contact met haar mogelijk. Het feit dat de moeder in België verblijft, betekent evenmin dat die onmogelijkheid zich voordoet, nu communicatiemiddelen het goed mogelijk maken om het gezag te blijven uitoefenen. Uit hetgeen de raad en de GI hebben gesteld komt veeleer naar voren dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen en dat in verband daarmee de moeder het ouderlijk gezag niet (meer) zou moeten toekomen. Die vragen dienen echter in een ander wettelijk kader te worden onderzocht, zoals dat van een ondertoezichtstelling of een gezagsbeëindigende maatregel. In dat kader kan onderzoek worden gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder en het perspectief van de kinderen. Op een meer evenwichtige wijze kan dan bekeken worden of en in hoeverre er ernstige ontwikkelingsbedreigingen zijn voor een kind en of een ouder binnen een aanvaardbaar te achten termijn in staat is om de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding te dragen. Mocht hiervoor een gedwongen kader noodzakelijk worden geacht, dan kan een passende maatregel in een juridische procedure worden verzocht en getoetst. Hieraan liggen dan wel de juiste onderzoeksvragen ten grondslag. De ouder met gezag heeft dan bovendien ook de mogelijkheid om op de voet van artikel 810a lid 2 Rv een contra-expertise te verzoeken, welke bevoegdheid ontbreekt in geval van een op artikel 1:253r BW gebaseerde procedure.