In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hoist Portfolio Holding Ltd. tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. Hoist is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 15 november 2017, waarin de kantonrechter de vordering van Hoist tot betaling van een lening door [geïntimeerde] heeft afgewezen. Hoist vordert in deze procedure betaling van € 5.707,48 uit hoofde van een leningovereenkomst die in 1996 is afgesloten met Finata Bank N.V. De lening is verstrekt aan [X] en [geïntimeerde], die zich hoofdelijk hebben verbonden. Na verschillende aanmaningen en een overdracht van de vordering aan Hoist, heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op rechtsverwerking en verjaring. De kantonrechter heeft het beroep op rechtsverwerking verworpen, maar het beroep op verjaring gehonoreerd, wat leidde tot afwijzing van de vordering.
In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking slaagt. Het hof oordeelt dat de mededeling van het incassokantoor GGN in 2011, waarin werd aangegeven dat het dossier zou worden gesloten, voldoende aanleiding gaf voor [geïntimeerde] om te vertrouwen dat de vordering niet meer zou worden gehandhaafd. Het hof concludeert dat Hoist zich heeft gedragen op een wijze die in strijd is met de redelijkheid en billijkheid door de vordering alsnog geldend te maken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt Hoist in de kosten van het geding in hoger beroep.