ECLI:NL:GHAMS:2019:3400

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
23-001033-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de werkwijze van het Prioteam en Doelgroepenteam bij de opsporing van zakkenrollers in Amsterdam, met betrekking tot structureel vormverzuim en zorgvuldige verslaglegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Roemenië en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was aangeklaagd voor poging tot diefstal en diefstal van mobiele telefoons. De zaak kwam aan het licht na een incident op 27 oktober 2017, waarbij de verdachte werd betrapt op zakkenrollerij in een tram. Het hof heeft de werkwijze van de politie, met name het Prioteam en het Doelgroepenteam, onder de loep genomen, waarbij werd gekeken naar mogelijke vormverzuimen in de opsporing en de verslaglegging van getuigenverklaringen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van structurele vormverzuimen, onder andere door het ontbreken van een tolk bij de aangifte van een Chinese getuige en het niet noteren van adresgegevens. Het hof oordeelde dat de werkwijze van de politie niet in strijd was met de wet en dat er geen sprake was van een structureel vormverzuim. De verdachte werd uiteindelijk schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en kreeg een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd. Het hof benadrukte de ernst van de feiten, vooral gezien het feit dat de slachtoffers toeristen waren, en de impact van dergelijke misdrijven op de veiligheid en het gevoel van veiligheid in de samenleving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001033-18
datum uitspraak: 17 september 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-702782-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] (Roemenië) op [geboortedag 1] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
adres in het buitenland: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2019 en van 3 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 oktober 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen een of meerdere goed(eren) en/of enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
- naar die [benadeelde 1] is gelopen en/of
- ( vervolgens) dicht tegen die [benadeelde 1] is gaan staan en/of
- ( vervolgens) een of meerdere hand(en) in de richting van de rugzak van die [benadeelde 1] heeft bewogen en/of
- ( vervolgens) de rits van de rugzak van die [benadeelde 1] heeft opengemaakt;
2. primair
hij op of omstreeks 27 oktober 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (merk Huawei), in elk geval enig
goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte;
2.
subsidiair
hij op of omstreeks 27 oktober 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een mobiele telefoon (merk Huawei) heeft verworven, en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door diefstal in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt van het onder 1 tenlastegelegde.

Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren

De verweren
Namens de verdachte is vrijspraak bepleit.
( i) De raadsman heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat sprake is van vormverzuimen zoals bedoeld in artikel 359a Sv bij het opnemen van de aangifte van [benadeelde 1]. Getoetst aan de wegingsfactoren van artikel 359a, tweede lid, Sv moet dit, gezien de rechtspraak van de Hoge Raad, leiden tot uitsluiting van de aangifte van [benadeelde 1] van het bewijs, te meer nu deze vormverzuimen zijn ingebed in de werkwijze bij de opsporing van zakkenrollers door het Amsterdamse Prioteam en/of het Doelgroepenteam en deze dus een structureel karakter hebben.
De vormverzuimen bestaan hierin dat, overeenkomstig de bedoelde werkwijze:
( a) in strijd met artikel 5 in verbinding met de artikelen 3.2 tot en met 3.5 van de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten, de aangifte van [benadeelde 1] in de Engelse taal is opgenomen zonder tussenkomst van een tolk, waardoor de juistheid van de opgenomen verklaring niet is gewaarborgd, ook omdat de waarborg van de in artikel 163, tweede lid, Sv voorgeschreven voorlezing van de aangifte voorafgaand aan de ondertekening daarmee komt te vervallen;
( b) in strijd met de plicht tot zorgvuldige verslaglegging als bedoeld in artikel 152 Sv geen adresgegevens van [benadeelde 1] zijn genoteerd, waardoor het ondervragingsrecht van de verdediging zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, sub 3, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden niet kan worden geëffectueerd en de mogelijkheid tot controle van de inhoud van haar aangifte ontbreekt.
(ii) De raadsman heeft verder aangevoerd dat het proces-verbaal van de betrokken politieambtenaren onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde te komen. Het door de aangeefster [benadeelde 1] gegeven signalement van de dader “
the guy with a hat and green coat” komt niet overeen met de kleding die de verdachte droeg bij zijn voorgeleiding, immers: geen pet en een bruine jas.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman betoogd dat van een diefstal niet blijkt uit het dossier: de betrokken politieambtenaren hebben niets waargenomen en de aangeefster [benadeelde 2] heeft niets gemerkt. Dit laat de mogelijkheid open dat haar telefoon bij het instappen van de tram, uit haar tas is gevallen.
De feitelijke gang van zaken en de werkwijze bij de opsporing van zakkenrollers
Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen, komt het hof tot de volgende feitelijke vaststellingen.
Op 27 oktober 2017 is de verdachte aangehouden op basis van de bevindingen van de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden lid van het Doelgroepenteam en [verbalisant 3], lid van het Prioteam. Beide teams van de politie eenheid Amsterdam houden zich onder meer bezig met de opsporing van zakkenrollers.
Nadat op 21 oktober 2017 en op 25 oktober 2017 al door leden van die teams was gezien dat de verdachte zakkenrollersgedrag vertoonde, werd op 27 oktober 2017 waargenomen dat hij opnieuw zulk gedrag vertoonde, waarbij zijn aandacht op een gegeven moment uitging naar een Aziatisch meisje, [benadeelde 1], met een rugzak op haar rug. De verdachte en [benadeelde 1] bevonden zich in een drukke tram 5 richting het Leidseplein. De verdachte keek naar [benadeelde 1], draaide zich om en ging tegen haar aan staan. Vervolgens ging de verdachte met zijn hand naar beneden in de richting van [benadeelde 1]. Bij de halte Prinsengracht stapte de verdachte uit. [benadeelde 1] had toen inmiddels haar rugzak op haar buik gehangen. [benadeelde 1] is aangesproken in de Engelse taal door [verbalisant 1]. Hij moest daarbij de toegangsdeur blokkeren om met haar in gesprek te blijven. [verbalisant 3] heeft [benadeelde 1], zo heeft hij verklaard tegenover de rechter-commissaris, bij de halte Spui uit de tram gehaald en heeft, communicerend in het Engels, in een schoenenwinkel een aangifte opgenomen en een foto gemaakt van de opengemaakte rugtas van [benadeelde 1]. Zowel de handgeschreven versie als de uitgetypte versie bevinden zich in het dossier (p. 5-7). In de handgeschreven versie (de conceptaangifte, waarop door de raadsman een beroep is gedaan) is door [benadeelde 1] zelf geschreven: “
I felt somebody touched my bag. The bag was closed but he opened it. I don’t give anybody [permission]. The guy with a hat and a green coat”. In de aangifte zijn wel de naam van de aangeefster, haar geboortedatum en geboorteplaats in China, alsmede haar e-mailadres, maar geen adresgegevens opgenomen. Bij zijn aanhouding liet de verdachte een telefoon vallen. Dit bleek de telefoon te zijn van [benadeelde 2], van wie door [verbalisant 2] op het Leidseplein een aangifte is opgenomen. Ook daarbij werd gecommuniceerd in de Engelse taal. Die aangeefster verklaarde die taal te beheersen en [verbalisant 2] goed te begrijpen. In de aangifte zijn de persoonsgegevens inclusief de adresgegevens van [benadeelde 2] opgenomen.
Ten overstaan van de rechter-commissaris hebben [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], kort samengevat, het volgende verklaard over de werkwijze van de teams waarvan zij deel uitmaken.
Het Prioteam en het Doelgroepteam houden zich onder meer bezig met de opsporing van diverse vormen van straatcriminaliteit in het centrum van Amsterdam. De leden van deze teams werken (vaak) in burgerkleding en staan per portofoon met elkaar in contact. Binnen deze teams bestaat ruime ervaring met onder meer de opsporing van zakkenrollerij. Gedrag dat wijst op deze specifieke vorm van straatcriminaliteit wordt daarom snel herkend. In een dergelijk geval kan een volgactie worden ingezet. Daarbij wordt degene die gedrag vertoont dat kenmerkend is voor zakkenrollers onder observatie genomen door één of meer leden van het team. Bij voorkeur wordt pas na een voltooide diefstal tot aanhouding overgegaan. Daaraan kunnen in de praktijk een of meer pogingen tot diefstal voorafgaan. Zakkenrollers plegen gespitst te zijn op hun omgeving, zodat het voor de leden van de voornoemde teams een uitdaging vormt onopgemerkt te blijven. Tegelijkertijd dient, in de context van een doorlopende volgactie met een actieve verdachte en evenmin stilstaande (potentiële) slachtoffers, te worden gekomen tot een zorgvuldige verslaglegging van hetgeen is waargenomen. Van eigen waarnemingen kan na afloop van een volgactie verslag worden gedaan, maar voor verklaringen van slachtoffers van zakkenrollerij en, nog meer, van poging tot zakkenrollerij ligt dat gecompliceerder.
De praktijk is in grote lijnen aldus dat terwijl collega’s de volgactie voortzetten, een lid van het team – voor de verdachte niet kenbaar – het slachtoffer aanspreekt om te informeren of deze iets mist en de bevindingen per portofoon aan zijn collega’s doorgeeft. Hierbij is haast geboden, om direct tot aanhouding te kunnen overgaan als het slachtoffer daadwerkelijk van zijn of haar eigendommen is bestolen. Omdat de slachtoffers vaak (Aziatische) toeristen zijn, worden zij in het Engels aangesproken. Als in die taal, of in een andere taal die het slachtoffer en de politieambtenaar voldoende beheersen, gecommuniceerd kan worden, wordt de verklaring ter plaatse in die taal opgenomen en door de politieambtenaar in het Nederlands vertaald op schrift gesteld. Zo nodig kan ook ter plaatse de tolkentelefoon worden gebeld.
In de praktijk is het voor de teamleden niet altijd gemakkelijk het vertrouwen te winnen van het slachtoffer: zij twijfelen of zij wel echt met politieambtenaren van doen hebben, zij staan op grond van ervaring in het land van herkomst soms wantrouwend tegenover de politie en ook anderszins kan, in het bijzonder waar het gaat om slachtoffers van een poging tot zakkenrollerij, de aangiftebereidheid beperkt zijn.
Een en ander brengt mee dat door de teamleden – in een dynamische context, waarbij in hoge mate moet worden gehandeld naar bevind van zaken – afwegingen gemaakt moeten worden ten aanzien van onder meer het opnemen van een aangifte. Ook brengt de specifieke omstandigheid dat Aziatische toeristen nogal eens slachtoffer zijn mee, dat, mede met het oog op de latere eventuele traceerbaarheid andere identificerende gegevens dan adresgegevens van meer praktische betekenis kunnen zijn.
[verbalisant 1] heeft op 25 januari 2018 tegenover de rechter-commissaris over een en ander onder meer verklaard:
“Als er buit is gemaakt nemen we ze meestal mee naar het bureau. Als het bij een poging is gebleven nemen we de verklaring meestal ter plaatse op. Er is een formulier dat we daarvoor gebruiken. Als het buitenlanders zijn is de taal meestal Engels. Als zij een taal spreken die wij niet spreken, kunnen we de tolkentelefoon bellen maar als het niet belangrijk is dan laat ik het er ook wel bij en vermeld dat in het loopverbaal. (…) Als de verklaring van de aangever de enige verklaring is, die van cruciaal belang is, haal ik er wel de uniformdienst bij om de aangever wat meer vertrouwen te geven. (…)
De gegevens die ik van het slachtoffer noteer zijn de naam, een telefoonnummer of emailadres. Ik vraag bij zakkenrolzaken meestal niet om het huisadres. Het ligt ook aan het land van herkomst, als het een Chinese of Japanse toerist is dan heeft het geen zin omdat we er toch niet uitkomen met het adres.”
[verbalisant 3] heeft op 25 januari 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris onder meer verklaard:
“Aziatische toeristen zijn vaak het doelwit van zakkenrollers. U vraagt mij hoe een gesprek met zo’n slachtoffer verloopt. Ik heb in mijn rugzak kaarten in 6 talen zitten waarop staat wie ik ben en wat ik nodig heb. (…) Ik gebruik zo’n kaart als ik het gesprek in het Engels niet kan afdoen. Ik legitimeer me, laat zien dat ik echt van de politie ben. Als dat niet goed gaat, de toerist me niet gelooft vraag ik uniform erbij. Als het om een poging gaat vragen de slachtoffers ook vaak waarom ze aangifte zouden doen. (…) Ik toets of de toerist Engels spreekt en begrijpt: als ze me appelig aankijken ofzo of ze beantwoorden mijn vragen niet in het Engels dan kies ik een andere weg. (…) Je merkt snel genoeg of iemand je wel of niet begrijpt. (…) De standaardvragen zijn: heb je iets gezien of gevoeld, ben je iets kwijt en heb je toestemming gegeven om aan je tas te zitten? (…)
Als we maar met zijn drieën zijn, hebben we behoefte om een conceptaangifte op te nemen en dan verder in de achtervolging te gaan. Als het een voltooide diefstal is nemen we de aangever mee naar het bureau. Met betrekking tot de conceptaangifte: we nemen een zakelijk verhoor op (…) De informatie die we vragen: naast de standaardvragen die ik hierboven al noemde vragen we ID-gegevens, telefoonnummer of emailadres en verblijfplaats of hotel. Dat laatste is nodig bij een voltooide diefstal om spullen terug te kunnen geven. Het woonadres slaan we vaak over bij een poging. Ik merk ook vaak dat mensen moeite hebben om hun adres te geven omdat ze bijvoorbeeld bang zijn. Om die discussie te vermijden en omdat het niet noodzakelijk is, vraag ik het niet bij een poging.”
[verbalisant 2] heeft op 15 februari 2018 bij de rechter-commissaris onder meer verklaard:
“Het ligt er ook maar aan met hoeveel we zijn en wat slachtoffers wel of niet willen. Het gebeurt wel dat ook bij een voltooide diefstal een en ander ter plekke wordt afgehandeld, als de communicatie met het slachtoffer goed verloopt. Ik laat aangevers zelf hun naam en overige gegevens opschrijven. Ik noteer zoveel mogelijk gegevens, ook het adres als het even kan. Het onderscheid dat [verbalisant 3] wellicht maakt tussen een poging en een voltooide diefstal, dat doe ik niet echt als het om het vragen van de gegevens gaat. De standaardvragen die [verbalisant 3] bij de slachtoffers aan de orde stelt vraag ik ook. (…) Als ik iemand in het Engels spreek vraag ik of ze me begrijpen. Het is heel lang geleden dat ik iemand op straat heb gesproken via de tolkenlijn. Als ik er echt niet uitkom neem ik iemand mee naar het bureau als dat nodig is. We kunnen zelf een tolkenlijn bellen. Dat is onze eigen beoordeling.”
Beoordeling door het hof van de verweren
Het hof zal de verklaring van [benadeelde 1] niet voor het bewijs gebruiken. Toch bestaat er aanleiding nader op de verweren in te gaan, nu daarin ook een beroep wordt gedaan op het bestaan van een structureel voorkomend vormverzuim.
Ad (i) (a)
In de geldende Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten (Stcrt. 2013, nr. 35062, hierna: de huidige Aanwijzing) is de situatie van een verhoor ter plaatse van een getuige niet geregeld. De regeling van een verhoor ter plaatse van de verdachte (in artikel 3.6), is in de op getuigen betrekking hebbende bepaling (artikel 5) niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Tegen die achtergrond ziet het hof voor de situatie van het verhoor ter plaatse van een getuige geen aanleiding om als achterhaald te beschouwen de rechtspraak van de Hoge Raad onder de vigeur van de voordien geldende regeling waarvan deel uitmaakte de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken (Stcrt. 2012, nr. 26879, hierna: de vervallen Aanwijzing). Die rechtspraak houdt in, kort gezegd, dat het verhoor van een persoon die de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst, kan plaatsvinden in een taal die de te horen persoon en de verbalisant in voldoende mate beheersen. Een dergelijk verhoor kan ook tot het bewijs bijdragen als er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de verklaring in het proces-verbaal en aan de betrouwbaarheid van de verklaring (zie HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1446). Een aanleiding als hiervoor bedoeld ziet het hof ook niet in de omstandigheid dat in de huidige Aanwijzing niet meer de mogelijkheid wordt geboden uit artikel 2.6 van de vervallen Aanwijzing om het verdachtenverhoor zonder tolk in een niet-Nederlandse taal af te nemen indien de verdachte en de verbalisant van oordeel zijn dat zij allebei een andere taal in voldoende mate beheersen en dat het verhoor in deze taal kan geschieden.
Het hof heeft hierbij ook acht geslagen op de behoefte aan een praktisch werkbare opsporing bij het specifieke hier besproken type criminaliteit en het gegeven dat de vragen die in dat verband aan getuigen ter plaatse gesteld moeten worden zich kenmerken door een zeer geringe complexiteit, zodat het (met de regeling in de huidige Aanwijzing voor andere situaties te beteugelen) risico op misverstanden en op een onjuiste interpretatie en weergave van verklaringen van getuigen ter plaatse zeer beperkt kan worden geacht.
Van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv is dan ook geen sprake, zodat de werkwijze van het Prioteam en het Doelgroepenteam ten aanzien van het verhoor van getuigen ter plaatse in dit opzicht ook geen structureel vormverzuim oplevert.
Opmerking verdient nog dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, de waarborg van artikel 163, tweede lid, Sv, niet vervalt indien de aangever niet zijn of haar in het Nederlands op schrift gestelde aangifte kan nalezen, in aanmerking genomen dat verificatie van de juistheid van de verklaring die ter ondertekening wordt aangeboden mondeling kan plaatsvinden. De betrokken politieambtenaar moet in een dergelijk geval immers geacht worden in staat te zijn hetgeen in het Nederlands op schrift is gesteld te vertalen in de taal die de aangever verstaat, alvorens deze gevraagd wordt de verklaring te ondertekenen.
Van enig vormverzuim is ook in dit opzicht geen sprake.
Ad (i) (b)
Het hof is, in afwijking van het betoog van de raadsman, van oordeel dat de keuze om bij het opnemen van de aangifte van de Chinese [benadeelde 1] als haar identificerende gegevens genoegen te nemen met haar naam, geboortedatum, geboorteplaats en e-mailadres, niet in strijd is met hetgeen op de voet van artikel 152 Sv in het kader van een zorgvuldige verslaglegging van de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] moest worden verlangd. De enkele omstandigheid dat [benadeelde 1] blijkens het door opsporingsambtenaar [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van 27 november 2017 niet heeft gereageerd op aan haar verzonden e-mails, maakt niet dat gezegd kan worden dat het niet noteren van adresgegevens meebrengt dat het ondervragingsrecht niet geëffectueerd kon worden.
Dat in het Prioteam of het Doelgroepenteam waar het gaat om het opnemen van identificerende gegevens van getuigen meer in het algemeen sprake zou zijn van een met de wet strijdige werkwijze, acht het hof, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vastgesteld omtrent de werkwijze van de leden van dit team en de afwegingen die zij daarbij maken, niet aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat niet steeds adresgegevens worden gevraagd aan getuigen, maar soms wordt volstaan met andere identificerende gegevens teneinde te waarborgen dat zij in een later stadium eventueel getraceerd kunnen worden, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Ook in dit opzicht is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, laat staan van een structureel vormverzuim, geen sprake.
Ten overvloede overweegt het hof dat het zoveel mogelijk vastleggen van identificerende gegevens, dus ook adresgegevens, tot voordeel heeft dat de kans dat een getuige langs enige weg bereikt zal kunnen worden, groter kan zijn. Dat kan van belang zijn voor de uitoefening van het ondervragingsrecht van de verdediging en daarmee voor het gewicht dat in een strafrechtelijke procedure onder omstandigheden kan worden toegekend aan de resultaten van het werk van de hier besproken teams.
Ad (ii)
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat aan de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd het wettig en overtuigend bewijs kan worden ontleend dat de verdachte zich aan het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt. De waarnemingen van de opsporingsambtenaren maken duidelijk dat de verdachte zich op 27 oktober 2017, net als op andere daaraan voorafgaande dagen, in het centrum van Amsterdam bezig hield met zakkenrollen.
In hetgeen door de raadsman is aangevoerd ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de waarnemingen van de opsporingsambtenaren wat betreft de onder 1 tenlastegelegde poging tot diefstal ten aanzien van [benadeelde 1]. Of een jas groen is of bruin leent zich nogal eens voor discussie, terwijl een
hatof pet niet onlosmakelijk met het hoofd verbonden is.
Wat betreft de onder 2 tenlastegelegde diefstal geldt dat de voor diefstal redengevende inhoud van de bewijsmiddelen (in het bijzonder: het in een periode van activiteit als zakkenroller binnen anderhalf uur na het uit de macht van het slachtoffer raken van de telefoon in het bezit daarvan worden aangetroffen en schijnbaar proberen zich daarvan bij aanhouding te ontdoen) niet is ontzenuwd door een aannemelijke verklaring van de verdachte. In zijn verhoor bij de politie heeft hij het bezit van de telefoon tegen beter weten in ontkend. Tegen de rechter-commissaris heeft hij gezegd dat hij de telefoon op straat heeft gevonden, zonder te kunnen zeggen waar of wanneer; een verklaring die het hof gelet op de waargenomen gedragingen van de verdachte zonder meer ongeloofwaardig acht. Voor de suggestie van de raadsman dat de portemonnee van [benadeelde 2] uit haar tas kan zijn gevallen bestaat voorts geen enkel solide aanknopingspunt. Bij die stand van zaken staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte de telefoon van [benadeelde 2] uit haar tas heeft ontvreemd.
De verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 27 oktober 2017 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een of meer goederen en/of enig geldbedrag, toebehorende aan [benadeelde 1],
- dicht tegen die [benadeelde 1] is gaan staan en
- een hand in de richting van die [benadeelde 1] heeft bewogen;
2. primair
hij op 27 oktober 2017 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (merk Huawei) toebehorende aan [benadeelde 2].
Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal van bevindingen van 27 oktober 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde p. 12-20), voor zover inhoudende als bevindingen van de verbalisanten, of één of meer van hen, zakelijk weergegeven:
Ik, [verbalisant 3], ben gedetacheerd aan het Prioteam van het Team Openbaar Vervoer Eenheid Amsterdam, dat als speciale opdracht heeft het bestrijden van overlast voortvloeiend uit straatcriminaliteit op en rond het openbaar vervoer. Wij verrichten onze werkzaamheden in burgerkleding en staan onderling portofonisch met elkaar in verbinding. Wij hebben ruime ervaring opgedaan met het herkennen van gedragingen die gepaard gaan met en voorafgaan aan onder andere (winkel) diefstallen, straatroven en zakkenrollerij en andere vormen van straatcriminaliteit. Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zijn gedetacheerd bij het Doelgroepenteam van Amsterdam.
Ik, [verbalisant 3], bevond mij op 27 oktober 2017 omstreeks 18.15 uur, in burger gekleed in de Leidsestraat te Amsterdam. Ik zag dat tram 5 door de Leidsestraat reed en zag daarin twee mannen zitten die ik ambtshalve ken als tramzakkenrollers. Deze twee mannen bleken later te zijn genaamd:
[verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1988 te [geboorteplaats 1] in Roemenië, en
[medeverdachte], geboren op [geboortedag 2] 1974 te [geboorteplaats 2] in Roemenië.
Zaterdag 21 oktober 2017
Ik, [verbalisant 3], bevond mij op 21 oktober 2017 op tramhalte Museumplein. Aldaar zag ik twee mannen lopen die zakkenrollersgedrag vertoonden. De mannen hoorden duidelijk bij elkaar, door hun oogcontact, knikjes en handbewegingen. Alleen stonden ze niet bij elkaar. Eén van deze mannen was [medeverdachte]. Voor mij een zeer bekende tramzakkenroller die ik in 2016 drie keer heb aangehouden ter zake tramzakkenrollerij en het overtreden van openbaar vervoersverboden. De man met wie hij was bleek later [verdachte] te zijn. Ik zag dat tram 5 aan kwam rijden en dat [medeverdachte] en [verdachte] als laatsten in de tram stapten. Ik weet dat zakkenrollers dit vaak doen om zodoende alle passagiers te beoordelen op buit. Daarnaast zitten tramzakkenrollers vaak in tram 5 en met name opstapplaats Museumplein, omdat in tram 5 geen controleur zit en deze veelal gebruikt wordt door toeristen.
Ik sloot aan bij [medeverdachte] en [verdachte] en zag dat zij in de tram heel erg spichtig (het hof begrijpt: gespitst) werden op hun omgeving en continu rondkeken naar tassen die reizigers droegen. Ik zag dat [medeverdachte] ook mij even aankeek en vermoedelijk mij herkende van een jaar geleden. Ik zag dat [medeverdachte] en [verdachte] bij de volgende halte, Leidseplein, gelijk uitstapten en uit elkaar gingen.
Woensdag 25 oktober 2017
Ik, [verbalisant 3], vernam van [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dat zij een volgactie op [medeverdachte] en [verdachte] hadden verricht omstreeks 13.30 uur, die zich wederom in tram 5 hadden verplaatst. Hierbij hadden [medeverdachte] en [verdachte] weer zakkenrollersgedrag vertoond en veel onlogische reisbewegingen gemaakt met tram 5 tussen Koningsplein en Museumplein (de drukke toeristische route). Na een volgactie van ongeveer 1,5 uur gingen [medeverdachte] en [verdachte] met de tram naar het Centraal Station en namen aldaar de pont naar Noord. In Noord hebben [medeverdachte] en [verdachte] van kleding verwisseld, vermoedelijk om onherkenbaar te zijn. Een uur later zag ik [medeverdachte] en [verdachte] weer op het Centraal Station lopen en weer in tram 5 stappen. Ik fietste samen met [verbalisant 2] en [verbalisant 1] mee. Wij zagen dat [medeverdachte] en [verdachte] uitstapten op tramhalte Spui. Vanaf daar liepen ze naar de Admiraal de Ruijterweg, namen daar tram 12 en reisden toen naar het Amstelstation. Ook nu waren ze weer bij elkaar en ook nu vertoonden ze zakkenrollersgedrag.
Vrijdag 27 oktober 2017
Nadat ik, [verbalisant 3], [verdachte] en [medeverdachte] had opgedaan en dit doorgegeven had aan de overige verbalisanten, fietste ik met tram 5 mee, waar [verdachte] en [medeverdachte] in zaten. Ik zag dat [medeverdachte] naast een oude man stond die een heuptasje droeg. Ik zag dat [medeverdachte] zijn hand uitgestrekt hield aan een paal. Ik zag dat het heuptasje tegen de paal hing waar [medeverdachte] met zijn hand zat. Ik zag dat [medeverdachte] heel ongemakkelijk stond, licht opzij gebogen. Het was een onnatuurlijke houding. Ik zag dat [verdachte] precies achter [medeverdachte] en de man stond. Ik zag dat [verdachte] met zijn lichaam ter hoogte van de heuptas stond. Ik zag dat zodoende [verdachte] de hand en het schoudertasje afschermde voor de overige reizigers. Ik zag dat [verdachte] dit zeer bewust deed, omdat hij met regelmaat achterom keek in de richting van [medeverdachte] en zijn hand bij het schoudertasje. Ik zag echter dat de man [medeverdachte] in de gaten hield. Ik zag dat [medeverdachte] meerdere malen naar het schoudertasje keek, maar het niet aandurfde om de schoudertas aan te raken.
Ik zag dat [verdachte] en [medeverdachte] na een paar minuten bij de man wegliepen. Ik, [verbalisant 3], kon deze handelingen goed waarnemen omdat ik naast de tram bleef fietsen. Omdat het buiten donker was en binnen de lamp brandde, kon ik het goed zien. Ik zag dat [verdachte] en [medeverdachte] vervolgens op tramhalte Koningsplein uitstapten en gelijk naar de overzijde liepen naar de andere tramhalte (stad-uit). In eerste instantie stonden [verdachte] en [medeverdachte] ver uit elkaar en deden net alsof ze niet bij elkaar hoorden. Toen tram 5 aan kwam rijden zag ik dat [verdachte] en [medeverdachte] weer bij elkaar kwamen en gezamenlijk instapten. Ik zag dat [verdachte] en [medeverdachte] naast elkaar in de tram gingen staan. Ik zag dat zij wederom zoekend rondkeken. Ik zag dat [medeverdachte] met een hand een paal vasthield en de andere hand opzij had uitgestrekt. Ik zag dat daar een vrouw stond. Ik zag dat hij zijn linkerarm op een onnatuurlijke manier had uitgestrekt. Ik zag dat [verdachte] wederom zijn rug naar [medeverdachte] toekeerde en schuin achter hem ging staan. Ik zag dat [verdachte] zich breed maakte door zijn armen naast zijn lichaam te houden. Zodoende konden passagiers naast [medeverdachte] niet zien wat hij met zijn hand deed. Ik zag dat [verdachte] dit bewust deed, omdat hij met regelmaat over zijn schouder keek, om te zien wat [medeverdachte] deed en of zijn positie ten opzichte van [medeverdachte] nog goed was. Na een aantal haltes zag ik dat [verdachte] en [medeverdachte] bij tramhalte Museumplein uitstapten. Ik zag dat zij weer naar de overzijde van de tramhalte liepen en weer bij de tramhalte (stad-in) gingen staan. In eerste instantie gingen ze weer uit elkaar, maar toen tram 5 aan kwam rijden stapten ze samen in.
Poging zakkenrollerij [benadeelde 1]
Wij, [verbalisant 2] en [verbalisant 1], waren inmiddels aangesloten bij de volgactie van [verbalisant 3]. Wij fietsten met [verbalisant 3] mee met de trams waar [verdachte] en [medeverdachte] in zaten. Wij zagen dat [verdachte] en [medeverdachte] in tram 5 zaten vanaf de Hobbemastraat tot aan het Leidseplein. Wij zagen dat beide mannen achterin de tram stonden alwaar heel veel reizigers stonden. Wij zagen dat er een Aziatisch meisje stond bij de achterste uitgang met een grijze lange jas. Zij bleek later te zijn: [benadeelde 1], geboren op [geboortedag 3] 1995.
Wij, [verbalisant 2] en [verbalisant 1], zagen dat [benadeelde 1] een rugzak op haar rug had hangen en dat zij een mobiele telefoon in een hand vast hield waarvan zij het beeldscherm bekeek. Wij zagen dat [verdachte] met zijn rug naar [benadeelde 1] gekeerd stond op ongeveer één meter afstand. Wij zagen dat [verdachte] vervolgens omkeek naar [benadeelde 1], dat hij zich vervolgens omdraaide en tegen [benadeelde 1] aan ging staan. Wij zagen dat [verdachte] met één hand een paal vast hield en dat zijn andere hand naar beneden ging in de richting van [benadeelde 1]. Wij zagen vervolgens dat de tram van de halte Leidseplein reed in de richting van de Prinsengracht. Gekomen ter hoogte van de Prinsengracht zagen wij dat beide mannen uitstapten en vervolgens bij de halte vandaan liepen. Ik, [verbalisant 1], ging direct naar [benadeelde 1] en zag dat zij op dat moment haar rugzak op haar buik had hangen en vroeg in het Engels of zij mogelijk gerold was. Ik moest de toegangsdeur blokkeren om met haar in gesprek te blijven. Vervolgens heb ik, [verbalisant 3], [benadeelde 1] bij de halte Spui uit de tram gehaald en een aangifte opgenomen. Ik communiceerde met [benadeelde 1] in het Engels en ik had mij als politieambtenaar gelegitimeerd. Ik heb een foto gemaakt van [benadeelde 1] met opengemaakte rugzak.
Tijdens deze handelingen van [verdachte] hadden wij geen zicht op [medeverdachte]. Hij stapte echter wel tegelijkertijd met [verdachte] uit de tram.
Hierop volgend zagen wij dat [verdachte] en [medeverdachte] heen en weer bleven rijden met tram 5 tussen Koningsplein en Leidseplein. Het zakkenrollersgedrag bleef voorbestaan. Na ongeveer 45 minuten volgen zagen we dat [verdachte] en [medeverdachte] ineens van de tramhalte wegliepen en via de Leidsestraat naar Lange Leidsedwarsstraat liepen. Wij zagen dat ze via de grachten bij de Marnixstraat uitkwamen. Tijdens deze looproute keken [verdachte] en [medeverdachte] veelvuldig om zich heen en achterom. Wij kregen het vermoeden dat wij mogelijk onderkend waren tijdens de laatste volgactie. Gezien deze bevindingen en het feit dat [verdachte] en [medeverdachte] het centrum verlieten besloten wij om hen aan te houden.
Samengevat
Wij, [verbalisant 3], [verbalisant 2] en [verbalisant 1], hebben een bewuste en nauwe samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] gezien met betrekking tot zakkenrollergedrag. Wij zagen namelijk vanaf het moment van opdoen tot het moment van aanhouding dat de verdachten:
- onophoudelijk reisbewegingen maakten met tram 5 tussen het Museumplein en het Spui;
- telkens in elkaars buurt waren in de bewegende tram;
- gebruik maakten van de tram zonder een geldig vervoersbewijs te tonen/tegen het scanapparaat aan te houden;
- veel aandacht hadden voor tassen van reizende personen;
- vaak bewust de drukste plekken opzochten in de tram en bij mensen ging staan die mogelijk uit zouden gaan stappen of in ieder geval vlakbij de uitgang stonden en schoudertassen bij zich voerden;
- zich onnodig door de tram verplaatsten op zoek naar slachtoffers;
- wanneer zij buiten de tram waren en weer op de tramhalte gingen staan om een nieuwe tram te pakken, vaak op wat kortere of langere afstand van elkaar stonden om niet de indruk te wekken bij elkaar te horen. De verdachten hielden echter bijna onophoudelijk oogcontact met elkaar en volgden elkaar vanaf de tramhalte de tram in. De handelingen die verdachten lieten zien waren duidelijk handelingen die zijn veel vaker hadden gedaan. Het was gedrag van zakkenrollers die op elkaar waren ingespeeld.
Wij zagen dat:
- de verdachten totaal geen interesse hadden voor de stad Amsterdam zoals toeristen dat hebben (en hadden nergens oog voor behalve voor tassen van mensen in de tram);
- [medeverdachte] en [verdachte] meerdere malen op het laatste moment snel van tramhalte wisselden en snel in een tram stapten de andere richting op;
- [medeverdachte] en [verdachte] meerdere malen op het laatste moment in de tram stapten. Dit is omdat zakkenrollers dan goed kunnen zien of ze gevolgd worden en passagiers kunnen waarnemen;
- [medeverdachte] en [verdachte] meerdere malen na het verlaten van de tram snel de gracht opliepen en na 200 meter weer omdraaiden en terugliepen naar de tramhaltes;
- [verdachte] zijn kleding regelmatig wisselde, door zijn jas uit te doen en dan weer aan te doen en zijn petje af te doen en dan weer opzette dan wel omdraaide;
- [medeverdachte] en [verdachte] (op 25 oktober 2017) van kledingstukken wisselden, duidelijk bedoeld om herkenning te voorkomen en niet op te vallen;
- [medeverdachte] en [verdachte] op 27 oktober 2017 bij de tramhalte wegliepen toen een opvallend politiedienstvoertuig langs kwam rijden en daarna weer terug gingen naar de halte;
- [medeverdachte] en [verdachte] veelvuldig om zich heen keken. Wij zagen dat zij dit zonder overleg deden als een automatisme. Dit kijkgedrag om de omgeving en omstanders in de gaten te houden was een vast patroon dat ze lieten zien.
Aanhouding verdachten
Op 27 oktober 2017 te 19.30 uur hielden wij beide verdachten aan ter zake van poging zakkenrollerij. Tijdens de aanhouding van [verdachte] pakte ik, [verbalisant 2], [verdachte] vast bij zijn rechterarm. Ik zag dat hij een mobiele telefoon op de grond liet vallen. Ik zag later dat het ging om een telefoon van het merk Huawei. Ik zag bij onderzoek aan de telefoon dat de telefoon voorzien was van de schermtekst: “
emergency call only”. Het is mij ambtshalve bekend dat dit soort teksten in telefoons verschijnen waar de simkaart is uitgehaald. Zakkenrollers halen als zij een telefoon hebben gestolen gelijk de simkaart eruit.
Ik, [verbalisant 3], zag dat er een bericht verscheen in de mobiele telefoon met de tekst: “
If in case you find my phone pls retur 00639985384823”. Ik, [verbalisant 2], belde dit telefoonnummer. Ik kreeg een vrouw aan de telefoon die later aangifte deed en opgaf te zijn genaamd: [benadeelde 2] geboren [geboortedag 4] 1983 te [geboorteplaats 3] (Filipijnen). [benadeelde 2] verklaarde dat zij zojuist bestolen was van haar mobiele telefoon.
2. Een proces-verbaal aangifte van 27 oktober 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (doorgenummerde p. 8-11), voor zover inhoudende als de verklaring van [benadeelde 2], zakelijk weergegeven:
Ik ben met mijn man en mijn zoon in Amsterdam voor vakantie. Ik spreek de Engelse taal en begrijp u goed. Vandaag 27 oktober 2017 namen wij omstreeks 18.00 uur de tram terug richting het Centraal Station. Het was heel druk. We stonden in het midden van de tram met nummer 2 of 5. Ik had mijn telefoon in mijn schoudertas. De tas hing om mijn schouder. Mijn gsm zat in de tas, want voor het instappen had ik foto’s gemaakt met de telefoon. De tram die we namen had nummer 2 of nummer 5. Toen we bij het Centraal Station uitstapten, zag ik dat de gsm weg was. Wij gingen terug naar de plek waar we nu zijn (Leidseplein). U heeft mij gebeld en ik zie dat u mijn gsm heeft. De telefoon is mijn eigendom. Ik mis mijn simkaart, die is eruit gehaald.

Nadere bewijsoverweging

Voor zover het onder 1 gebruikte bewijsmiddel conclusies bevat, is het hof van oordeel dat deze worden gedragen door de bevindingen en de bijzondere expertise van de betrokken politieambtenaren. Het hof maakt deze conclusies dan ook tot de zijne.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in Amsterdamse trams schuldig gemaakt aan diefstal van een mobiele telefoon uit een handtas en aan een poging tot zakkenrollen. Aldus heeft hij er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen. In beide gevallen was bovendien een toerist het (beoogde) slachtoffer. Het gemis aan persoonlijke eigendommen zoals telefoons of portemonnees veroorzaakt juist bij toeristen groot ongemak. Daarnaast versterken dergelijke misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder bij gebruikers van het openbaar vervoer, en doen zij de reputatie van Nederland en Amsterdam als prettige vakantiebestemming geen goed.
Blijkens informatie uit het
European Criminal Records Information System(ECRIS) van 1 november 2017 is de verdachte vanaf 2009 in Duitsland, België, Frankrijk, Italië en Spanje onherroepelijk tot (aanzienlijke) vrijheidsstraffen veroordeeld voor (gekwalificeerde) vermogensdelicten. Dit weegt het hof in zijn nadeel. Gelet op evengenoemd gegeven en het gedrag van de verdachte zoals dat uit de bewijsmiddelen naar voren komt, heeft het er bovendien alle schijn van dat – bij gebreke van enig serieus aanknopingspunt dat een positiever licht op verdachtes aanwezigheid in Nederland zou kunnen werpen – het plegen van diefstallen een belangrijke reden voor het verblijf van de verdachte in Nederland was. Ook dat vormt een omstandigheid die in het nadeel van de verdachte weegt.
Tot slot heeft het hof gelet op straffen die in soortgelijke gevallen van (pogingen tot) tassen- en zakkenrollerij aan recidivisten plegen te worden opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- geld, te weten € 140,- (1 x € 100,00; 2 x € 10,00; 1 x € 20,00), itemnummer 5473392.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 september 2019.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.