In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Syrië en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was beschuldigd van mensensmokkel. De tenlastelegging omvatte het helpen van een persoon, die zich voordeed als [naam 1], bij het verkrijgen van toegang tot Nederland. De verdachte had een vlucht geboekt van Athene naar Schiphol en had documenten bij zich die aan de gesmokkelde persoon waren verstrekt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 augustus 2017 handelde in vereniging met een ander en dat hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat de toegang tot Nederland wederrechtelijk was.
De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit overmacht, zowel in de zin van noodtoestand als psychische overmacht, omdat de situatie van de gesmokkelde persoon in Griekenland levensbedreigend zou zijn geweest. Het hof verwierp deze argumenten, stellende dat de verdachte niet vanuit een conflict van plichten handelde, aangezien de gesmokkelde persoon zich al in een veilig land bevond en een asielprocedure had lopen. Het hof oordeelde dat er geen actuele noodzaak was voor de verdachte om de asielprocedure in Griekenland niet af te wachten.
Het hof oordeelde dat het bewezen verklaarde strafbaar was en dat de verdachte niet kon worden ontslagen van rechtsvervolging. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarbij het hof rekening hield met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en het feit dat hij niet eerder strafrechtelijk was veroordeeld. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van hetgeen niet bewezen was verklaard.