ECLI:NL:GHAMS:2019:3352

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
200.252.656/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake vordering tot verwijdering BKR-registratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A. Westers, heeft een vordering ingesteld tegen Hoist Finance AB, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A.P. Pijnacker, met als doel de verwijdering van een BKR-registratie. De appellant heeft aangevoerd dat hij door financiële problemen, veroorzaakt door het oversluiten van zijn hypothecaire lening en het afsluiten van woekerpolissen, in de schulden is geraakt. Hij stelt dat hij altijd bereid is geweest om zijn schulden af te lossen, maar dat hij niet de middelen had om dat te doen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de BKR-registratie niet disproportioneel is. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, die had overwogen dat de appellant bij de aanvang van het WSNP-traject een aanzienlijke schuldenlast had en dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aard en opbouw van zijn schulden. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen van de kredietverstrekker. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.252.656/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/654397/KG ZA 18-986
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 september 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.A. Westers te Groningen,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST FINANCE AB,
(mede) gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.

1.Verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en Hoist genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 11 juni 2019 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar het tussenarrest verwezen.
[appellant] heeft zich bij akte van 25 juni 2019 uitgelaten met betrekking tot door Hoist bij memorie van antwoord in het geding gebrachte producties.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Hoist heeft door middel van door haar in het geding gebrachte producties voldoende overtuigend aangetoond dat de vordering op [appellant] rechtsgeldig door Eurofintus aan Hoist Portfolio Holding Limited is overgedragen (zoals [appellant] overigens blijkens de in het tussenarrest onder 3.1 sub viii vermelde betaling indertijd heeft aangenomen) en dat deze laatste vervolgens haar vordering op [appellant] heeft overgedragen aan Hoist. Hetgeen [appellant] in zijn akte naar voren brengt is onvoldoende om hier anders over te oordelen.
2.2.
Het hof komt thans toe aan de vraag of er voldoende grond is om Hoist te verplichten om de ten laste van [appellant] verrichte BKR-registratie te (doen) verwijderen.
Het hof oordeelt als volgt.
2.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat, samengevat, [appellant] bij de aanvang van het WSNP-traject een aanzienlijke schuldenlast had waarvan hij uiteindelijk als gevolg van het akkoord slechts een klein deel heeft voldaan, dat de desbetreffende schulden zijn ontstaan geruime tijd voordat [appellant] de WSNP inging en dat deze gedurende een aantal jaren zijn toegenomen. De kantonrechter heeft erop gewezen dat [appellant] slechts een summiere toelichting heeft gegeven over de aard van zijn schulden en hoe de schuldenlast is opgebouwd en heeft voorts overwogen dat het op de weg van [appellant] had gelegen om meer inzicht te geven in het ontstaan van de schulden en wat hij heeft gedaan om voor de daardoor ontstane situatie een oplossing te vinden.
2.4.
[appellant] heeft in hoger beroep als verklaring voor het ontstaan van de schulden gegeven dat hij als gevolg van het oversluiten (op enigerlei moment, de datum waarop dit heeft plaatsgevonden wordt niet vermeld) van zijn hypothecaire geldlening, die aanvankelijk door ABN Amro was verstrekt, bij DSB-bank en het afsluiten van door deze laatste aangeboden woekerpolissen in de financiële problemen is geraakt. Volgens [appellant] is hij altijd bereid geweest om zijn schulden af te lossen maar had hij niet de middelen om dat te doen.
[appellant] stelt dat hij en zijn echtgenote thans allebei een vaste baan en een vast inkomen hebben en dat zijn financiële situatie zeer stabiel is
2.5.
Hetgeen [appellant] aanvoert is door hem niet of nauwelijks feitelijk onderbouwd en laat ook overigens de conclusie dat hij zich in het verleden aan wanbetaling schuldig heeft gemaakt onverlet. Zo is door hem niet bestreden dat zijn schuldenlast aan het begin van het WSNP-traject € 170.000,- bedroeg, dat hij meerdere schuldeisers had en dat het grootste deel van zijn schuldenlast in het kader van het akkoord is afgeboekt (Hoist heeft onbestreden gesteld dat zij 8,7% van haar vordering voldaan heeft gekregen en een bedrag van bijna € 20.000,- heeft moeten afboeken). Voorts heeft hij niet bestreden (en geen verklaring gegeven voor het feit) dat, zoals Hoist stelt, de verbetering van zijn inkomenspositie doordat hij in loondienst is getreden eerst op de datum van de beëindiging van het WSNP-traject heeft plaatsgevonden. Op zichzelf beschouwd is de BKR-registratie en handhaving daarvan tot 4 februari 2020 in het licht van dit een en ander ook gelet op de doelstelling van een BKR-registratie (die zoals de kantonrechter terecht in rov. 4.1 overweegt tweeledig is: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering en andere financiële problemen en anderzijds het bijdragen aan het beperken van de financiële risico’s van kredietaanbieders en aan het bestrijden van misbruik en fraude) niet als disproportioneel noch als in strijd met het subsidiariteitsvereiste aan te merken.
2.6.
Dit laatste wordt niet anders indien in de beoordeling de door [appellant] aangevoerde belangen worden betrokken. [appellant] stelt dat hij thans zijn gedurende het WSNP-traject verkochte woning kan terugkopen (doch als gevolg van de BKR-registratie de door hem daartoe aangezochte bank niet bereid is de vereiste financiering te verstrekken), dat deze terugkoop zal meebrengen dat zijn maandlasten zullen dalen en dat te verwachten valt dat de gezondheidstoestand van zijn zoon, die aan allergische klachten lijdt (met name allergie voor boom- en graspollen), als gevolg van de verhuizing zal verbeteren.
[appellant] stelt echter niet dat de bereidheid van de huidige eigenaar om zijn voormalige woonhuis aan hem terug te verkopen na afloop van de nog lopende termijn van de BKR-registratie (vanaf de datum van dit arrest ongeveer vijf maanden) niet meer zal bestaan noch licht hij toe waarom de stuifmeelconcentratie rond de – naar vaststaat – twee niet ver van elkaar en in qua vegetatie gelijksoortige woonwijken gelegen woonhuizen zodanig zou verschillen dat dit van relevante invloed zou kunnen zijn op de gezondheidstoestand van zijn (inmiddels overigens meerderjarige) zoon. Dat sprake is van het door [appellant] gestelde zwaarwegende belang bij de verwijdering van de BKR-registratie is in het licht van dit een en ander onvoldoende aannemelijk geworden.
2.7.
Het voorgaande brengt mee dat geen van de door [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter gerichte grieven tot een andere uitkomst van het geding kan leiden en deze derhalve alle falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd, [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Hoist begroot op € 726,- aan verschotten en op € 1.074,- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, M.P van Achterberg en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 10 september 2019.