ECLI:NL:GHAMS:2019:3349

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
200.251.829/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht en behoefte van kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die hij eerder had vastgesteld op € 25,- per kind per maand. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verzocht om verhoging van de kinderalimentatie naar € 466,- per kind per maand, met ingang van 1 april 2018. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 28 juni 2018, de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor het hof zijn draagkracht niet kon vaststellen. De man heeft nagelaten om de gevraagde financiële stukken te overleggen, ondanks een bevel van de rechtbank in eerste aanleg. Hierdoor heeft het hof geconcludeerd dat de man in elk geval draagkracht heeft om de helft van het eigen aandeel in de kosten van de kinderen te voldoen. Het hof heeft de bijdrage voor de man vastgesteld op € 119,- per kind per maand, rekening houdend met een zorgkorting van 25%.

Daarnaast heeft het hof de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw in het principaal hoger beroep, begroot op € 2.466,-, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van de beschikking. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten in eerste aanleg afgewezen, omdat deze kosten niet als nodeloos zijn aangemerkt. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de voorzitter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.251.829/01
zaaknummer rechtbank: C/13/650460 / FA RK 18-4117
beschikking van de meervoudige kamer van 10 september 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.S. Zomers te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.P.M.W. Kollenburg te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 december 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 oktober 2018.
2.2
De vrouw heeft op 13 februari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 27 maart 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 juni 2019 met bijlagen (productie 8), ingekomen op 11 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 juni 2019 met bijlagen (producties 9 en 10), ingekomen op 17 juni 2019.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2019 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben beiden ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot december 2012 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] (hierna: [kind A] ), geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [plaats] ,
- [minderjarige 2] (hierna: [kind B] ), geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [plaats] (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De kinderen verblijven bij de vrouw.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Bij beschikking van 4 december 2013 heeft de rechtbank bepaald dat – voor zover thans van belang – de kinderen bij de man verblijven eenmaal per twee weken van zaterdag na zwemles tot zondag 19:00 uur, alsmede op (een) in onderling overleg te bepalen doordeweekse dag(en) alsook gedurende de helft van de vakanties.
3.5
Bij beschikking van 10 december 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 4 maart 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 25,- per kind per maand zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 10 december 2014, overeenkomstig het inleidend verzoek van de vrouw bepaald dat de man met ingang van 1 april 2018 een kinderalimentatie van € 466,- per kind per maand dient te betalen. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten is afgewezen.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – en naar het hof begrijpt: met wijziging van de beschikking van 10 december 2014 - de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 10 oktober 2018 te bepalen op € 7,- per kind per maand.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man in principaal hoger beroep verzochte af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de man alsnog te veroordelen in de proceskosten, primair begroot op € 291,- aan verschotten, € 98,12 aan explootkosten en € 1.982,75 aan advocaatkosten in eerste aanleg en op € 291,- aan verschotten en € 3.965,50 aan advocaatkosten in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten. Subsidiair verzoekt zij de man te veroordelen in de forfaitaire proceskosten conform het liquidatietarief, te vermeerderen met het griffierecht en de wettelijke rente.
4.4
De man verzoekt het door de vrouw in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
5.1
Aan de orde is (wijziging van) de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Het hof overweegt ambtshalve het volgende. Bij de onder 3.5 vermelde beschikking van 10 december 2014 heeft de rechtbank een bijdrage van € 25,- per kind per maand bepaald. De vrouw heeft in de procedure in eerste aanleg verzocht om verhoging van dat bedrag. De man heeft toen geen verweer gevoerd. De man verzoekt thans in hoger beroep om een lager bedrag dan bij beschikking van 10 december 2014 vastgesteld. Dit is een zelfstandig verzoek dat ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek voor zover dat ziet op een lagere bijdrage dan de bij beschikking van 10 december 2014 vastgestelde bijdrage van € 25,- per kind per maand.
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Tegen het in de bestreden beschikking besloten liggende oordeel dat van een dergelijke wijziging van omstandigheden sprake is, is geen grief gericht. Daarom zal ook het hof daarvan uitgaan.
5.3
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man en van de vrouw.
Ingangsdatum
5.4
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. De man verzoekt als ingangsdatum van een eventuele wijziging 10 oktober 2018, zijnde de datum van de bestreden beschikking, te hanteren. De vrouw verzoekt de in de bestreden beschikking gehanteerde ingangsdatum 1 april 2018 te handhaven. Het hof zal voor de datum van ingang uitgaan van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, te weten 28 juni 2018. Naar het oordeel van het hof bestaat er onvoldoende aanleiding van deze datum af te wijken. De man heeft immers pas per die datum rekening kunnen, maar ook moeten houden met een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage.
Hoogte behoefte kinderen
5.5
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de gebruikelijke NIBUD-tabellen vast. Blijkens het appelschrift en het verweerschrift in hoger beroep is niet in geschil het netto gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van € 3.879,- per maand. Voor zover de man ter zitting in hoger beroep alsnog heeft willen aanvoeren dat het netto gezinsinkomen € 3.734,- bedroeg, heeft hij niet duidelijk gemaakt hoe hij dit bedrag heeft becijferd. Het aantal kinderen van twee en het aantal punten van vier in aanmerking genomen, berekent het hof het zogenaamde ‘eigen aandeel’ van de ouders voor de kinderen op basis van de tabel 2013 op € 446,- per kind per maand. Geïndexeerd komt dat per 1 januari 2018 neer op € 476,- per kind per maand.
5.6
De vrouw stelt dat het eigen aandeel kosten kinderen dient te worden verhoogd met bijzondere kosten, namelijk opvangkosten van € 975,- per maand. De man betwist de noodzaak van deze kosten en voert daartoe aan dat de vrouw een WW-uitkering ontvangt. Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw gedurende circa vier jaar, tot april 2018 een inkomen uit dienstverband had, dat zij in de periode van 1 juli tot 1 januari 2019, dus gedurende slechts zes maanden een WW-uitkering heeft ontvangen en sindsdien wederom inkomen uit een, weliswaar tijdelijk, dienstverband ontvangt. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat op dit moment de noodzaak van opvangkosten vaststaat. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij thans een oppas aan huis heeft. Het hof overweegt dat voor zover deze opvang het met stukken onderbouwde bedrag van € 975,- per maand overstijgt, dit een keuze van de vrouw is die niet zonder meer behoefte verhogend is. Ter zitting is door de vrouw desgevraagd erkend dat zij kinderopvangtoeslag ontvangt, die op de opvangkosten in mindering dient te worden gebracht. De hoogte daarvan is onduidelijk gebleven, omdat de vrouw daarvan geen stukken heeft overgelegd. Besproken is dat het hof bij gebreke daarvan een proefberekening van de door de vrouw (te) ontvangen kinderopvangtoeslag zou maken. Dit blijkt evenwel niet mogelijk, aangezien de vrouw daartoe te weinig financiële gegevens heeft overgelegd. Zo beschikt het hof niet over informatie over een eventuele eigen woning en hypotheeklasten. Gelet op de in artikel 21 Rv vervatte informatieplicht dient de consequentie te zijn dat geen rekening wordt gehouden met opvangkosten.
Draagkracht van de man
5.7
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat de man in hoger beroep heeft nagelaten volledig inzage te verschaffen in zijn financiële situatie. Dat klemt temeer nu de man reeds in eerste aanleg bij tussenbeschikking van 29 augustus 2018 was bevolen de navolgende stukken te verstrekken:
  • de laatste drie aangiften inkomsten- en vermogensbelasting, indien bestaand, met bijbehorende aanslagen;
  • drie recente loonstroken en jaaropgave 2017;
  • en, in geval van een eigen onderneming, de jaarrekeningen met toelichting 2015 tot en met 2017, althans de drie meest recente jaarrekeningen.
De vrouw heeft deze tussenbeschikking op 7 september 2018 aan de man doen betekenen, maar de man heeft in eerste aanleg niet aan het bevel voldaan. In hoger beroep heeft hij de volgende stukken overgelegd:
  • de aangifte IB 2017;
  • een viertal salarisspecificaties van Quso Hotel Solutions B.V. betreffende de periode van 22 mei 2018 tot en met 31 augustus 2018, waaruit een salaris blijkt van € 1.497,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag;
  • een viertal salarisspecificaties van [X] betreffende de periode van 10 januari 2019 tot 19 mei 2019, waaruit een salaris blijkt van € 1.094,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag;
  • enkele draagkrachtberekeningen.
Het hof concludeert op basis van voormelde stukken dat de man in hoger beroep wederom heeft nagelaten inzage te verschaffen in zijn vermogen. De man heeft daarnaast niet weersproken de stelling van de vrouw ter zitting dat hij onlangs een auto heeft aangeschaft. Tegen die achtergrond had de man meer openheid van zaken moeten geven. Nu de man in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft voldaan aan de in artikel 21 Rv vervatte informatieplicht, kan het hof zijn draagkracht niet vaststellen. Bij die stand van zaken acht het hof het geraden om ervan uit te gaan dat de man in elk geval draagkracht heeft om de helft van het eigen aandeel in de kosten van de kinderen te voldoen. Bij deze stand van zaken zal het hof voorts geen draagkrachtvergelijking maken. Wel zal het hof rekening houden met een zorgkorting van 25%, nu de man de kinderen gemiddeld een dag per week alsmede de helft van de schoolvakanties bij zich heeft. Dit leidt tot een bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen van € 119,- per kind per maand. Het hof is niet gebleken dat bij oplegging van deze bijdrage aan de zijde van de vrouw een terugbetalingsverplichting ontstaat.
Incidenteel hoger beroep
5.8
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Het hof overweegt dat het in familiezaken gebruikelijk is de kosten tussen partijen te compenseren. Echter heeft de man, zoals hiervoor onder 5.7 weergegeven, in eerste aanleg een bij tussenbeschikking gegeven bevel van de rechtbank tot het overleggen van bepaalde financiële stukken genegeerd, terwijl hem daarmee juist de kans werd geboden alsnog inzage te verschaffen in zijn financiële situatie. Indien de man dat had gedaan, zou de rechtbank tot een meer afgewogen oordeel hebben kunnen komen. Gelet daarop heeft de man, doordat hij thans hoger beroep heeft moeten instellen, nodeloos extra proceskosten aan de zijde van de vrouw veroorzaakt. Het hof ziet daarom aanleiding de man in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen. Daarbij zal het hof uitgaan van het liquidatietarief, zoals door de vrouw subsidiair is verzocht. Voor toewijzing van de door de vrouw primair verzochte werkelijke proceskosten is volgens vaste rechtspraak vereist, dat de proceshouding van de man neerkomt op een onrechtmatige daad jegens de vrouw. De vrouw heeft te weinig gesteld om dat aan te nemen, zodat haar verzoek in incidenteel hoger beroep in zoverre wordt afgewezen. Voorts ziet het hof geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten in eerste aanleg. Van de kosten in eerste aanleg kan niet worden geoordeeld dat de vrouw die nodeloos heeft moeten maken. In zoverre faalt het incidenteel hoger beroep.
5.9
Het hof begroot de proceskosten van de vrouw in principaal hoger beroep € 2.148,- (tarief II, 2 punten) wegens advocaatkosten, te vermeerderen met € 318,- aan griffierecht, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening. De - ook subsidiair - door de vrouw verzochte wettelijke rente zal worden toegewezen als na te melden, met dien verstande dat de man een termijn van veertien dagen zal hebben om de proceskosten te voldoen zonder dat hij rente verschuldigd wordt.
5.1
Nu partijen in het incidenteel hoger beroep over en weer deels in het gelijk zijn gesteld, zal een kostenveroordeling in incidenteel beroep achterwege blijven.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in zijn hoger beroep voor zover dat ziet op vaststelling van een lagere bijdrage dan bij beschikking van 10 december 2014 is vastgesteld;
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw recht doende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 10 december 2014, dat de man met ingang van 28 juni 2018 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 119,- (zegge: HONDERDNEGENTIEN EURO) per kind per maand;
veroordeelt de man in de proceskosten van de vrouw in principaal hoger beroep, tot op heden begroot op € 2.466,- (TWEEDUIZEND VIERHONDERD ZESENZESTIG EURO), te voldoen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. L. van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier en is op 10 september 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.