ECLI:NL:GHAMS:2019:3288

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
23-004461-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 6 december 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1987, werd beschuldigd van mishandeling van [aangever] op 26 december 2015 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het duwen, vastpakken en in het gezicht slaan van [aangever]. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 11 april 2017, 26 september 2017 en 2 mei 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat het bewijs niet overtuigend was. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen van [aangever] en getuige [getuige] voldoende bewijs boden voor de mishandeling. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en kwam tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren, met een proeftijd van één jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor immateriële schade van €200,00 toegewezen, terwijl andere delen van de vordering werden afgewezen. Het hof benadrukte de ernst van het feit, dat binnen de huiselijke kring was gepleegd, en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004461-16
datum uitspraak: 16 mei 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het
vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 6 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-260080-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2017, 26 september 2017 en 2 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 december 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [aangever] heeft mishandeld door die [aangever] een of meermalen te duwen en/of vast te pakken en/of vast te houden en/of in/op het gezicht, in elk geval op/tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit op de grond dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, nu het geconstateerde letsel bij aangever [aangever] niet past bij het slaan door de verdachte en de verklaringen van [aangever] en getuige [getuige] daaromtrent terzijde moeten worden geschoven.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de aangifte van [aangever] , de verklaring van [getuige] en de verklaring van de verdachte volgt dat op 26 december 2015 in de gang van het huis van [getuige] een discussie tussen de verdachte en [getuige] ontstond. Tijdens deze discussie vielen zij op de grond en belandden zij in de slaapkamer van [getuige] . [aangever] liep naar hen toe en riep tegen de verdachte dat hij de woning moest verlaten. De verdachte stond op, gaf [aangever] een duw en pakte hem in een houdgreep bij zijn hoofd, waardoor [aangever] klem zat. Op grond hiervan acht het hof bewezen dat [aangever] door de verdachte is geduwd, vastgepakt en vastgehouden.
Het hof acht tevens bewezen dat de verdachte [aangever] in het gezicht heeft geslagen. Twee politieambtenaren hebben gezien en geverbaliseerd dat [aangever] na de worsteling een handdoek tegen zijn rechterwang hield, dat hij op de andere zijde van zijn gezicht een wond had en bloed bij zijn oor aanwezig was. Toen [aangever] de handdoek van zijn rechterwang weghaalde, zagen de politieambtenaren een schaafwond. Het hof stelt vast dat het letsel past bij de verklaringen van [aangever] en [getuige] , zodat deze verklaringen op die grond niet terzijde zullen worden geschoven maar tot het bewijs zullen worden gebezigd. Het hof acht het ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 december 2015 te Amsterdam, [aangever] heeft mishandeld door [aangever] te duwen en vast te pakken en vast te houden en in het gezicht te slaan.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft hij verzocht artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, na een discussie met zijn voormalige vriendin over het paspoort van hun beider zoon, de partner van haar moeder mishandeld door diens hoofd vast te pakken, hem vast te houden en in het gezicht te slaan. Hierdoor heeft de verdachte het slachtoffer letsel toegebracht en niet alleen hem, maar ook zijn voormalige vriendin angst aangejaagd. Een dergelijk misdrijf – binnen huiselijke kring gepleegd – is bijzonder afkeurenswaardig, nu dat het gevoel van veiligheid dat een ieder in zijn huis behoort te kunnen hebben en de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer aantast.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 april 2019 is hij eerder strafrechtelijk veroordeeld. Aangezien het oude feiten betreft zal het hof dit niet in het nadeel van de verdachte wegen.
De ernst van het bewezen verklaarde feit rechtvaardigt, mede in het licht van de straffen die rechters aan
first offendersbij mishandelingen plegen op te leggen, in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf.
In hetgeen de raadsman omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte heeft aangevoerd, vindt het hof geen aanleiding artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen, omdat dit geen recht zou doen aan de ernst van het bewezenverklaarde feit. Het hof ziet wel reden om de taakstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen, nu sprake is van aanzienlijk tijdsverloop en de verdachte op overtuigende wijze heeft laten zien hoezeer hij het bewezen verklaarde betreurt en hard heeft gewerkt om de destijds moeilijke verstandhouding tussen hem en zijn voormalige vriendin te verbeteren.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.057,50, bestaande uit € 1.657,50 aan materiële schade en
€ 400,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.557,50, bestaande uit
€ 1.357,50 aan materiële schade en € 200,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering deels betwist en daartoe het volgende gesteld:
( a) de kosten van het verlies van arbeidsvermogen moeten worden afgewezen omdat deze kosten niet vaststaan en onvoldoende zijn onderbouwd; en
( b) de gevorderde immateriële schade moet worden afgewezen omdat de benadeelde partij in een e-mail van 20 september 2017 heeft opgemerkt: “Het gaat mij niet om het geld dat krijg ik toch niet” en in zijn videoverhoor bij de raadsheer-commissaris op 15 november 2018 heeft verklaard: “Ik vind het heel treurig dat de heer [verdachte] de mogelijkheid niet heeft benut om eruit te komen en om zijn excuses aan mij aan te bieden. Als dat gebeurd was, dan had de zaak allang afgesloten kunnen zijn.”
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de betwiste posten:
( a) met de raadsman is het hof van oordeel dat de kosten van het verlies van arbeidsvermogen, maar ook de gevorderde medische kosten, niet of niet voldoende zijn onderbouwd. De behandeling van dit deel van de vordering zou van nadere bewijsstukken moeten worden voorzien, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk zal worden verklaard; en
( b) het hof maakt uit de woorden van de benadeelde partij niet op dat deze zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade heeft ingetrokken of van de uitkering van schade afziet, zodat het hof deze schadepost zal beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 200,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor dat deel zal worden toegewezen en voor het overige zal worden afgewezen.
Oplegging van een maatregel
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2015 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 december 2015 tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 mei 2019.